Vaste klanten, Paul Kookwoning

Paul Kookwoning 

(en de vrouwen in zijn leven)

 

 

De eerste die meestal binnenkwam was Paul Kookwoning. Paul was, in zijn goede tijd, portier geweest van de „grote club‟.

De grote club was een Herensociëteit aan de zijkant van het Paleis in de Paleisstraat. Paul ging er altijd prat op dat hij, regelmatig, Prins Hendrik aan onderdak had geholpen in „zijn‟ grote club. Het gebeurde in die tijd met de regelmaat van de klok dat de Prins weer eens de toegang was ontzegd, in opdracht van Koningin Wilhelmina, tot het Paleis op de Dam. De dienstdoende Marechaussees hadden expliciet opdracht om hem de toegang te weigeren als hij zich daar in ‘kennelijke’ staat aandiende. Naast zijn werk in de grote club. Zijn werk daar was eigenlijk een soort dekmantel was voor zijn echte, dagelijkse bezigheden. Paul was druk met het ‘beschermen’ van een aantal dames van lichte zeden. Je mocht vooral niet zeggen dat Paul een pooier was geweest. Ondanks zijn 76 jaar kon hij dan nog compleet uit zijn dak gaan.

 

Paul was al jaren niet meer actief als beschermer. Paul was in ruste. Paul had een klein woninkje op de gracht. Recht tegenover het stadhuis en werd onder houden door Jopie en ranke Truus 2 dames uit het leven en ook in ruste. Maar twee dames die het slim hadden gedaan. Ze hadden uit hun, meest liggende werkzaamheden, wat geld overgehouden en dat geïnvesteerd in een ‘kast’. Ik bedoel dus niet een kast waar je kleren in opbergt, nee zo’n kast waar de dames uit het leven hun bezigheden hebben. Ze hielden die kast draaiende door twee jongere knullen het echte werk te laten opknappen, zo waren zij verzekerd van een regelmatige stroom van financiële middelen. De beide dames maakte er een sport van om voor Paul te zorgen. Stiekem waren ze nog steeds een beetje verliefd op Paul.

Paul was nog steeds een charmeur en maakte dankbaar gebruik van. Sommigen zouden het misbruik noemen! Feit was dat de beide dames nog steeds ‘warm’ liepen voor hem. Ook was er altijd spraken van een soort latente competentiestrijd tussen Jopie en Ranke Truus. Paul was er een kei in omdat uit te spelen.

Paul had zijn vaste plek in café “de Dam”, voor het raam aan een twee persoonstafeltje, ingeklemd tussen het tafeltje, de gokkast en het raam zat hij daar heel strategisch. Vanaf zijn vaste plek kon hij, zelf ongezien, de boel goed in de gaten houden. Hij had een vrije blijk door het raam de Damstraat in, richting Dam. Hij kon gelijk de voordeur in de gaten houden en zien wie erbinnen kwam, zodat hij de mensen die hem altijd iets te drinken gaven hartelijk kon begroeten en de mensen van wie hij nooit iets kreeg kon dood kijken. Paul was een ‘einzelgänger’ geworden in de loop der jaren. Een beetje teleurgesteld in het leven maar ook niet genoeg om er al afscheid van te nemen. Daarvoor bood het leven nog te veel kansen.

 

Ranke Truus

 

Hij zag Ranke Truus altijd al aan komen voor ze de kroeg binnen kon gaan. Als ze er aan kwam dan wisten de vaste klanten dat ook meteen. Paul begon dan te ‘pruttelen’ Het ging dan van: “Godgloeiende de god, godverdomme, daar heb je der weer, die ouwe temeier” Als de deur dan openging en Ranke Truus maakte haar entree (nee, Ranke Truus kwam niet gewoon binnen, Ranke Truus maakte haar entree. Zodat de hele kroeg wist dat er iemand binnen kwam) zat Paul alweer in zijn rol als charmeur. Paul sprong dan op, voor zover zijn oude ledematen en staat van beneveling, dat opdat moment toe lieten. Hij begroete Ranke Truus aller hartelijkst en vertelde haar uitgebreid hoe hij ernaar uit had gezien om haar weer te treffen.

Ranke Truus begon dan te “kirren”, later begreep ik eens van Paul dat Ranke Truus die geluiden produceerde omdat ze van mening was dat dat heel verleidelijk over moest komen. Ranke Truus zag eruit zoals je zou verwachten van iemand die, te, lang in het leven gezeten had. Ranke Truus was getooid in een eens witte, beetje versleten, bontjas. Ze had haar haar hoog opgestoken en was zo sterk gebleekt, met goedkope waterstofperoxide, dat het een beetje gelig was geworden. Haar gezicht was verstopt onder een dikke laag poeder en dat alles om maar te voorkomen dat duidelijk werd dat de tand des tijds haar ook niet had overgeslagen.

Aan een lange een rosé lijn, met een met nep glimmertjes afgezet halsbandje, zat een aftands wit poedeltje dat minstens dezelfde leeftijd had als zij. Tijdens de begroeting van Ranke Truus, schoof Paul dan, terloops met zijn voet het, wat verkleurde, dwergpoedeltje terzijde. Het beestje wilde hem ook enthousiast begroeten. Dat begroeten monde dan vaak uit in rijgedrag en daar had Paul dus helemaal geen zin in. Het beestje was zo goed als tandeloos. Fifi, zoals de naam luide van dat vierpotig mormel, kreeg alleen nog tartaar en leverworst te eten en dronk koffie met veel melk van een schoteltje.

Ranke Truus liep dan, op een zo verleidelijk mogelijke manier naar Paul toe. Paul nodigde haar uit aan zijn tafeltje en zei dan vervolgens dat hij haar graag iets te drinken aan wilde bieden. “Maar” vervolgde hij dan “De huidige staat van mijn financiële middelen en verplichtingen staan mij niet toe dat ik, hoe graag ik dat ook zou willen, er op een losbandige manier ermee omspring. Ik hoop dat je daar begrip voor hebt. Ik zeg het je omdat we elkaar al zo lang kennen en ik weet dat je mij nooit in verlegenheid zou brengen, door daarom op me neer te kijken.” De tekst werd dan uitgesproken met het hoofd enigszins naar voren gebogen en een blik die haar een beetje droevig aan keek, boven zijn brilletje langs.

Dat was het moment dat Ranke Truus smolt. Natuurlijk wilde Ranke Truus Paul niet in verlegenheid brengen, immers Paul was altijd erg goed voor haar en de andere meisjes geweest. Nee, dat was Ranke Truus echt niet vergeten. Ranke Truus bestelde vervolgens wat te drinken voor haar en Paul, zei me terloops dat de rekening van Paul maar bij haar opgeteld moest worden, zodat hij weer met een schone lei kon beginnen. Tot slot bestelde ze een portie leverworst voor het dwerg poedeltje dat hijgend stond te wachten op de dingen die komen gingen. Dit zei ze met een blik die heel veel warmte moest uit stralen “Neem zelf ook maar wat hoor, jongen” waren de woorden waarmee stee vast elke bestelling door haar werd afgesloten. Na twee consumpties te hebben genuttigd boog Paul zich dan, een beetje samenzweerderig voorover, richting Ranke Truus. Hij fluisterde wat in haar oor, dat ze op een verleidelijke manier aanbod. Even later stonden ze op en verlieten, iedereen groetend het pand.

Op het laatst draaide Paul zich meestal even om en dan kreeg ik een vette knipoog van hem. Een paar uur later kwam Paul dan meestal weer binnen, nieuw pak aan, een paar knappe schoenen eronder en geschoren en opgefrist. Nam hij plaats aan het tafeltje voor het raam, keek mij dan wat norsig aan en zei: “Nou, komt er nog wat van, gewoon hetzelfde wat ik altijd heb en sta niet zo stom te loeren, ik heb toch niks van jou aan?”

Ranke Truus had hem dus meegenomen naar het badhuis, vervolgens naar de Bijenkorf en hem daar helemaal in het nieuw gestoken, hem weer voor de deur van de kroeg afgeleverd en hem nog wat zakgeld meegegeven.

 

Madam Jopie

 

Jopie was de ander dame uit ‘het leven’ die zich het lot van Paul had aangetrokken. Ook Jopie was een beetje excentriek. Maar dan weer op een totaal ander manier als Ranke Truus. Was Ranke Truus de echte ‘Madam’ Jopie was een meid uit het leven, wel is waar het rosé leven, maar toch. Was Ranke Truus een beetje kak, dan was Jopie een beetje ‘Ordie’ Totaal verschillend dus maar wel alle twee met een zwak voor Paul. Jopie was ook al jaren geleden uit het actieve leven gestapt. Als Jopie nu nog wel eens op haar rug ging dan was dat om uit te rusten, zoals ze dat zelf overal rondbazuinde. Jopie had een zwak voor dieren, dat was zo’n beetje haar passie in het leven geworden toen ze uit het leven stapte. Jopie had dus huisdieren. Jopie had veel huisdieren. Een paar katten, wat tamme ratten, een zielige witte muis, een half lamme kouw en een grote papegaai, een Ara.

Wel die Ara kon dus lullen als Brugman. Die Ara mocht, af en toe, wel eens mee naar buiten. Dat beest zat dan op haar schouder en zo liep ze door de Damstraat in het zomerzonnetje. Jopie trok altijd heel veel bekijks. Nee, niet alleen vanwege haar eigen uitdossing. Maar vanwege het feit dat die Ara mee ging op haar schouder. Eerlijk is eerlijk, dat beest zag er altijd schitterend uit. In de volle zon kwamen zijn veren pas goed tot hun recht en was het echt een kleuren pracht. Het lieve dier had, helaas, een makke. Dat beest schold, als een ouwe zeeman, op alles wat maar een kleurtje had. ‘Tering neger’ was een van zijn meest favoriete kreten. Toen Jopie nog zelf in het leven zat, had ze een vaste beschermer. Anton, was de man die op haar paste en Paul deed de kleine boodschapjes voor haar in die tijd. Anton was een kleerkast van een Arubaan, zo zwart als je nog nooit had gezien. Als Jopie bonje had met die Arubaan (en geloof me dat gebeurde met de regelmaat van de klok). Dan had Jopie het niet meer over Anton, maar alleen nog maar over die ‘tering neger’. Dat beest had dat dus feilloos overgenomen en associeerde alles wat maar een kleurtje had met…Juist… ‘tering neger’. Jopie had dan ook vaak iets uit te leggen aan gekleurde landgenoten die er niet van gediend waren door die ‘tering papegaai’ voor ‘tering neger’ te worden uitgemaakt. Diezelfde papegaai bestierde bij Jopie thuis het leven.

De Papegaai stond op een strategische plek in het woninkje van Jopie. Jopie bewoonde een verdieping op de hoek van de Molensteeg en de Oude Zijds Voorburgwal met uitzicht op het Oude Kerkplein, boven “café Pleinzicht.” Het woninkje bestond uit een voorkamer, een tussenkamer en een achterkamer, met daaraan vast een keukentje en, in een uitbouwtje op de veranda was veel later een douche gebouwd. De Papegaai zijn plekje was tussen de tussenkamer en de achterkamer, zodat hij zicht had op de voorkamer en net om de hoek kon kijken naar de keuken. Als Jopie dan thuis was hadden ze de godganse tijd ‘goede gesprekken’ met elkaar. Jopie deelde alle geheimen met die vogel. De hele beestenbende liep door het huis los en kon gaan en staan waar ze wilde. Behalve dan de knaagdieren, dat had ze ook geprobeerd, maar dat werkte niet. De beesten knaagden alles stuk en dat gaf meer ellende dan de vrijheid van die diertjes waard was. Dus op kooi dat kleine spul. De 7 katten werden aangevoerd door een grote ‘Jan, Jans en de kinderen kater’. Maar dan een zonder kapsones.

Eentje die zijn sociale hart op de goede plaats had zitten. Eentje die voor zijn maatjes zorgde. Hoe? Wel eigenlijk heel eenvoudig. De grote rode kater was in staat om zelf de kasten open te maken en wist precies waar Jopie die zaken had liggen die hij en zijn kornuiten ook niet te versmaden vonden. Dit gold ook voor de ijskast die aan het begin van de keuken stond en de halve keuken in beslag nam. Deze grote ijskast stond precies in het blikveld van onze vriend de papegaai.

 

In geen tijd zag hij kans de ijskastdeur, liggend op zijn zij, op de grond, open te krijgen. Hij zette dan zijn geslepen nagels in het rubber van de deur aan de onderkant en friemelde net zolang tot dat de deur met een grote boog openzwaaiende. Binnen twee sprongen zag hij kans het vlees en de kaas naar buiten te werken, waar de overige beestenbende al likkebaardend zaten te wachten. Gezamenlijk deden ze zich te goed aan de inhoud van de kast. Dit, uiteraard, tot groot ongenoegen van Jopie. Die keer op keer tierend en vloekend door het huis liep als de voorraad weer eens was gereduceerd tot wat voorverpakte vleeswaren.

Dit alles gebeurde in eerste instantie onder aanmoediging van de grote vogel. De Ara kon al dat spul bij naam en liet niet na de grote rode kater aan te moedigen bij zijn pogingen tot inbraak van de ijskast.

Onder het uitroepen van “Toe maar Karel! Lekker, hoor.” En “Waar is de biefstuk?” Werd Karel, door de rode kater, aangespoord tot meer haast. Als je met Jopie in de voorkamer zat aan een kop koffie kon je bijna letterlijk de teksten horen van die papegaai. Op het moment dat Karel dan de kast weer open had, gaf de papegaai een afgrijselijke kreet en brulde “Jooooopiiiiieeeee, hij doet het weer!!” Op die kreet, sprong Jopie uit haar stoel op en vloog naar de keuken, ging te keer tegen alles wat bewoog als een volmaakt viswijf. Hierop schoot de hele beestenbende alle kanten op en werd de papegaai de hemel in geprezen als de grote redder van de voorraad kast. Hij kreeg dan als beloning voor zijn Gestapopraktijken een lekker stuk fruit wat hij uitgebreid ging zitten op peuzelen in het zicht van de gedupeerde dieren.

 

Paul deed, af en toe, nog wel eens een boodschapje voor haar, daar werd hij dan rijkelijk voor beloond. Meestal in de vorm van een slof sigaretten en wat geld om zijn rekeningen te betalen.

Paul wist de beide dames zo te bespelen dat hij er een goed bestaan aan over hield en de dames het gevoel gaf dat zij de enigste in zijn leven waren. Iedereen gelukkig!