Zijn er ook aardige BN'ers??
Waren er ook aardige
BN'ers, die gebruik
maken van de tram?
Die vraag werd mij gesteld nadat ik verhaald had over de houding en gedrag van een bekende sportverslaggever. Maar wel eentje die op zijn einde loopt. Niet de persoon hoor, nee zijn roemruchte carrière. Naar mate zijn pensioen nadert, lijkt het wel of hij nog meer zijn best doet om die arrogante houding ten toon te spreiden. Ach, eenieder zijn meug zullen we maar zeggen.
In de tijd dat ik in Amsterdam werkzaam was, zowel in de horeca, als later als trambestuurder, had je regelmatig te maken met de BN'ers. Ook BN'ers maakte gebruik van de kroegen en, geloof het of niet, ook zij reisde regelmatig met het openbaar vervoer. Over het algemeen kan je zeggen BN'ers er in die tijd (de eind zeventiger en begin tachtiger jaren) nog geen moeite mee hadden om zich in het publiekelijke uitgaansleven te storten. Natuurlijk werden ze herkent, natuurlijk wist men wie ‘ze’ waren. Maar men had veel minder de neiging om de mensen lastig te vallen. Vaak bleef het bij een vriendelijk hoofdknikje ten teken van herkenning, wat dan weer beantwoord werd door de BN'er met een even zo vriendelijk hoofdknikje. Ach we waren gewoon wat terughoudender in die tijd denk ik.
Een van de meest ‘vriendelijke’ BN'ers, die me tot op de dag van vandaag is bij gebleven, was Simon.
Simon woonde in die tijd in de buurt van het Amsterdamse Weteringscircuit.
Simon zag je al van verre staan als je op de halte weteringscircuit, in richting centraal station, kwam aanrijden. Op de kop van de halte stond hij dan te wachten. Voor de deur bij de boekhandel van ‘gebroeders de Winter’ op de Vijzelgracht. Hij wist precies waar de tram stilhield en had zich dan daar opgesteld waar de voordeur ongeveer moest komen als de wagen stilstond.
Vaak, als het regende (en ja dat was ook toen al vaak), had hij een beetje verschoten paraplu boven zijn hoofd. Die paraplu was een beetje stuk. Niet erg genoeg om hem af te danken en weg te gooien. Nee, dat nou weer net niet. Maar er ontbrak een dopje waarmee het scherm door de baleinen bij elkaar werd gehouden. Een deel van de paraplu deed het dus niet meer.
Dat kapotte stukje van de uitstaande paraplu hield hij altijd aan de achterkant.
Hij droeg, altijd, een regenjas die ooit de kleur beige of camel was geweest. Nu een beetje verschoten, een beetje smoezelig. Niet vies of stuk, nee dat kon je ook weer niet zeggen. Nee, gewoon een jas die even te lang was gedragen.
Als hij dan daar zo stond, in de regen, dan zag je dat die achterkant van zijn regenjas drijfnat werd. Daar waar het regenscherm geen bescherming meer bood tegen de watermassa, liep het water vrijelijk over zijn regenjas. Het liep dan van af zijn kraag in een diepe punt naar beneden. Hierdoor zag het eruit alsof hij een grote V op zijn rug had staan.
Als ik aan kwam rijden met lijn 24, dan probeerde ik altijd de wagen zo neer te zetten dat hij alleen maar zijn voet hoefde op te tillen om in te stappen. Ik stopte dan precies voor hem en deed de voor deur open. Opdat moment dat de voordeur voor hem geopend werd, ging de paraplu dicht. Hij bewoog dan het schuifmechanisme een paar keer op en neer waarmee de paraplu een klapperende beweging maakte en het meeste water eruit was gevallen.
Pas nadat hij zich ervan had overtuigd dat het slotmechanisme niet meer open kon springen, was het moment daar dat hij instapte.
Na al die jaren kende ik het ritueel. Veel van mijn collega’s ergerde zich eraan dat het allemaal zo langzaam ging. Ik moet bekennen dat ik het een prachtgezicht vond. Het kon mij niet lang genoeg duren. Wat is er nu mooier dan het kijken naar mensen.
Simon betrad dan de wagen, hij deed dit met een elan dat gelijk stond aan een topprestatie bij de Olympische spelen. De linkerhand, met paraplu, werd op de steun aan de binnenkant van de deur gelegd en de rechterhand werd op het deurtje gelegd dat de bestuurderscabine scheidde van de rest van de tram. Zo trok hij zich als het ware naar binnen. Na de beide onderste treeplanken te hebben genomen verdween zijn vrije hand in de binnenzak van zijn regenjas.
Op dat moment zei ik:
“Laat maar, het is al goed, ik weet dat u een abonnement heeft.”
Enigszins van zijn stuk gebracht omdat zijn vaste ritueel zomaar werd onderbroken, keek hij verbaasd naar mij op. Een ogenblik bleven onze blikken in elkaar hangen.
Dan zei hij: “Dag bestuurder!”
“Dag meneer” antwoordde ik dan steevast.
“U weet dat ik een abonnement bezit?” was dan meestal zijn verbaasde reactie.
“Ik heb al vaker met u meegereden? Het spijt me dat ik dat niet zo een, twee, drie, kan terug halen. Dat spijt me oprecht! Het moet haast wel want ik stond natuurlijk precies op de juiste plek om in te stappen. Vaak, bij de trambestuurders waar ik wel vaker mee ben meegereden, sta ik precies op de juiste plek om in te stappen. Dat kan geen toeval zijn, denk ik?”
Zonder te stoppen voor adem te halen kwam het hele relaas eruit.
“Zou het misschien zo kunnen zijn dat de meeste trambestuurders u wel kennen van tv en u dus ook herkennen? Misschien stoppen ze wel precies voor u omdat u altijd even vriendelijk bent als u instapt.”
“O, zou dat het zijn, denkt u? Dat men mij aardig vindt en daarom precies zo stopt dat ik zo kan instappen. Maar ik doe toch niets bijzonders? Ik zeg alleen gedag als ik instap.”
Ik kon met moeite een lichte lach onderdrukken.
“Juist, en dat is op zich al heel erg aardig. De meeste passagiers nemen echt niet de moeite om te groeten als ze instappen.”
Weer keek hij me verbaast aan. Zijn kleine ronde brilletje, dat altijd een beetje scheef op zijn neus stond, begon te beslaan.
“Ik geloof dat ik u wel moet geloven, mijn glazen beslaan en dat gebeurd alleen als ik succes heb”. Zei hij een beetje grinnikend.
“Mag ik achter u gaan zitten en kunnen we dan nog even door praten? Alleen als ik u niet te veel stoor hoor, ik zou niet willen dat u door mij problemen kreeg.”
“Natuurlijk meneer, neem rustig plaats en dan praten we nog even verder.”
Ik sloot de deur, liet de voetbel van de tram luid klingelen ten teken dat we er vertrokken en zette de tram in beweging. Hij had inmiddels plaats genomen op de dwarsbank achter de bestuurderscabine. Van schuin achter me klonk dan de bekende vraag, een vraag die hij altijd stelde, aan elke trambestuurder:
“Heeft u nog iets noemenswaardig meegemaakt de laatste dagen?”
Ondertussen had hij een klein notitieboekje uit het binnenste van de regenjas opgedoken en een stormpje potlood. Een 'stompje' zoals de melkboer dat vroeger achter zijn oor had zitten en waarmee hij de bestellingen van zijn klanten op schreef, nadat hij er even aan gelikt had.
In dat boekje werden de verhalen opgeschreven die de gewone mensen hem vertelde.
Die verhalen beschreef hij met de sierlijkheid van een kunstschilder en maakte er kleine juweeltjes van en noemde ze “Kronkels”
De kronkels waren een begrip en die kronkels, die las hij dan weer voor, op televisie of hij schreef ze in de krant, Het Parool om precies te zijn. Als hij genoeg verhaaltjes had dan werden ze gebundeld en uitgebracht en ze gingen grif over de toonbank.
Bij het Centraal Station stapte hij uit. Zijn kraag van de regenjas sloeg hij een beetje omhoog. Met zijn hoofd diep weggedoken in die kraag kwam hij dan nog even bij je staan “Mag ik u bedanken voor een aangename rit, bestuurder. Dag bestuurder”
Waren zijn vaste woorden ter afscheid.
“Dag meneer Carmiggelt, een fijne dag”
Kijk, hier dus het antwoord op de vraag of er ook aardige BN’ers met de tram gingen.
Dat was dus een van die vreselijk aardige BN’ers!!