Een niet zo heel vrolijk verhaal

Als trambestuurder raak je soms verzeild in de meest vreemde situaties. Vaak lachwekkend, soms triest en aangrijpend. Oordeel zelf maar.

Het was de eerste januari 1978. De exploitatie van het GVB in Amsterdam begon die dag, net als alle nieuwjaarsdagen, een paar uur later. Tot het middaguur reed je meest met lege trams door de stad. Iedereen was aan het bijkomen van de viering van oudejaarsavond. De stad had een troosteloze aanblik. Het feestgevoel dat hoort bij het vieren van oud en nieuw was geheel verdwenen. Het miezerde, niet genoeg om te zeggen dat het regende, maar je werd er wel zeik nat van. De straten waren uitgestorven en rood van het massaal afgestoken vuurwerk, de wegen kregen, door de vermenging van de restanten van het vuurwerk en de gestaag vallende motregen, een lugubere aanblik. De stad was droevig.

Tegen een uur of half tien ’s morgens maakte ik me op voor een van de eerste ritten van lijn 24 die dag. Samen met een aantal collega’s nog even snel een kop koffie drinken, een oliebol van gister naar binnen werken en een ieder het beste wensen voor het nieuwe jaar. Het was tijd om te vertrekken van het eindpunt aan de Stadionweg/Stadionplein. Zoals te verwachten was zat er niemand in de tram richting Centraal Station. Een lege tram, door de lege straten van een verlaten stad. Het was om er depressief van te worden. Op de eerste halte, de Olympiaweg, was geen hond te bekennen. Langzaam passeerde ik de tram halte. De Stadionweg was verlaten, geen autoverkeer, geen fietsers of voetgangers. Rustig kwam ik aan rijden op het Olympiaplein. Ook hier weer geen mens te bekennen. Amsterdam had de uitstraling aangenomen van een uitgestorven spookstad. Ik hield een beetje in bij het passeren van de halte en keek is om me heen. Voor op die tram had je door je verheven positie altijd een riant uitzicht. Ik nam de troosteloze omgeving in mij op. Op de atletiekbaan, van de sportvereniging Swift liep een kat, dat was de enigste die zich op de sintelbaan begaf. Hij liep keurig tussen de lijntjes, net of hij deelnam aan een wedstrijd hardlopen. Hij was de enige deelnemer. Het was zo’n vreemd gezicht dat ik een beetje moest grinniken om het beeld dat het bij me opriep. De kat was bijna bij de finish, hij was de enigste deelnemer, dus had gewonnen. Ik draaide mijn blik weer af en terug op de weg. Keek nog even uit mijn ooghoeken de Parnassusweg op om te zien of er niet toevallig een verdwaalde automobilist aankwam.

Ik reed al midden op de kruising van de Stadionweg en de Parnassusweg toen ik iemand op de Parnassusweg zag rennen. Onder het hardlopen was de man aan het zwaaien met een grote bosbloemen. Hij probeerde kennelijk duidelijk te maken dat hij nog mee wilde. Ik reed, zoals gezegd, al midden op de kruising en zou normaal nooit meer gestopt zijn. Maar ach, het was nieuwjaarsdag, geen verkeer en een man die schijnbaar haast had om weg te komen, dus dan maar de eerste goede daad van het nieuwe jaar verricht, ik stopte en deed de voordeur voor de man open en gebaarde dat hij rustig aan kon doen.

Een late passagier

De man was gekleed in een wat versleten lange zwarte winterjas, een hoed op van donker grijs vilt. Het was niet duidelijk of de kleur van de hoed wel zijn eigen kleur was of dat de hoed te weinig werd gedragen en was voorzien van een laagje grijs stof door het lange liggen. Onder zijn jas droeg de man een sjaal. Toen ik goed keek was dat een sjaal van de voetbal club DWS. DWS was de voorloper van de het huidige FC Amsterdam. Zijn schoenen waren in overeenstemming met de rest van zijn kleding. Gepoetst, dat wel, maar duidelijk tot op de draad versleten. Zijn gezicht was vaal. Hij had duidelijk een poging gedaan om zich te scheren, her en der waren er nog plekjes op zijn gezicht waar hij was vergeten om even langs te gaan met het scheermes. Je zag duidelijk dat de goede man een oprechte poging had gedaan om er op zijn best uit te zien.
Hij zette zijn voet op de eerste treeplank van de tram, boog lichtelijk naar voren en stond naar lucht te happen. Langzaam tilde hij zijn hoofd op en keek me vragend aan. Ik keek hem aan en zei: 
“Doe maar rustig aan we hebben tijd zat. Kom maar even op adem!” 
Een dankbare blik ging omhoog, op zoveel begrip had hij schijnbaar niet gerekend. Langzaam trok hij zich met een hand omhoog de tram in, in zijn andere hand hield hij nog steeds de grote bos bloemen geklemd en onder zijn arm had hij ook nog een grote doos met ‘Mon Cheri’ kersenbonbons. Ik knikte naar de cadeautjes die hij in zijn hand had en vroeg : 
“Wat nou vader, ben je op weg naar een feestje?” 

Een brede grijns verscheen op zijn gezicht. Ik deed de deur dicht, zodat we de kou en nattigheid buiten lieten. Meteen was het weer wat behaaglijker in de tram. Achter mij had de man de bloemen en de doos met chocolaatjes op de bank neer gelegd, hij schoof zijn hoed een beetje naar achter en deed zijn jas een stukje open. Met een hand hield hij zich vast aan de betaaltafel en met zijn andere hand was hij aan het graven in de zak van zijn broek. Uit de diepte kwam een oude strippenkaart naar boven. De kaart zag er eigenlijk net zo uit als de man zelf, dus niet helemaal glad meer. Hij legde de kaart op de betaaltafel en stond de plooien eruit te strijken als of hij een servet uit rolde. Ondertussen reden we de Beethovenstraat in. Nog steeds met zijn tweetjes in een verder lege tram.
“Wil je drie zones voor me afstempelen, ik moet naar Noord. Ik ga met de pont over en dan verder met de bus.” 

Ik keek in mijn spiegel en zag dat de man stond te popelen om zijn verhaal kwijt te kunnen. Langs mijn neus weg vroeg ik hem, “en wat ga je dan wel doen in dat van god verlaten Noord, daar is toch helemaal niks te beleven?.” We waren inmiddels vlak bij de Apollolaan, de plek waar de zone veranderde van oud zuid naar centrum. Terwijl ik met de man sprak had ik mij handstempel ingesteld op zone centrum en de tijd een half uurtje vooruit gedraaid. Ik pakte de zorgvuldig glad gestreken kaart en stempelde twee zones af.
“Joh” zei hij geschrokken “Joh, je stempelt verkeerd!!” 
Ik schoot in de lach en verzekerde hem dat ik al jaren op deze wijze stempelde en dat hij de eerste was die aanmerkingen maakte op de wijze waarop ik stempelde. 
“Nee, je weet best wat ik bedoel. Je stempelt een zone te weinig af, ik moet er drie hebben”
Ik wierp nogmaals een blik in mijn spiegel, keek de man weer recht in zijn ogen aan en vroeg: 
“Waar moet je dan naar toe?” 
“Dat zei ik toch al, ik ga naar noord en dat zijn drie zones” 
We naderde inmiddels de halte Roelofhartplein, daar stonden zowaar een jongen en een meisje te wachten. Ik zette de tram zo neer dat ze vanwaar ze stonden zo in konden stappen. Ik deed de deuren van de tram open en draaide me in een beweging een beetje om zodat ik de man goed aan kon kijken. Hij stond nog een beetje beteuterd met zijn strippenkaart in zijn handen me vragend aan te kijken. 
“Nou kan ik het mis hebben hoor” zei ik “maar volgens mij is het naar Noord hiervandaan twee zones en geen drie, dus……..” 
“Ja maar ik ben toch op het Olympiaplein ingestapt?” Vroeg hij verbaasd. 
Ik gaf hem een knipoog en draaide mij om. De jongelui hadden inmiddels plaats genomen, de tram kwam langzaam weer in beweging. Het gezicht van de man verried verbazing, “O” was zo’n beetje het enigste wat hij uit kon brengen en weer verscheen er een gulle lach op het trieste gezicht van de man. 
“Je hebt me nog steeds niet verteld wat je nou in Noord gaat doen” zei ik op een licht verwijtende toon. Hij behoefde verder ook geen enkele aansporing, het was alsof hij op dit moment had zitten wachten. 
“Ik ga naar mijn kinderen, ik ben uitgenodigd om vandaag naar ze toe te komen en ze wonen in Noord” een zucht van verlichting klonk naast me, haast of hij zeggen wou, zo dat is er uit!

Op bezoek

“Mijn vrouw is 3 jaar geleden overleden, ze was 77 en al een poos ziek. We woonden samen in de Courbetstraat op twee hoog, een lekker woninkje. We hadden het goed samen en dan wordt ze ziek. Mijn zoon is een hoge bij de ADM, je weet wel in Noord, de Amsterdamse Droogdok Maatschappij. Hij is getrouwd met een hele mooie meid, goh wat een mooie meid is dat. Tja, om te zien, dan hé! Het is zijn derde en ze had zijn dochter kunnen zijn! Ze hebben samen een zoontje van een jaar of acht nu, Paul-Peter heet hij. Ik zei dan altijd tegen dat kind ‘hé PP-tje, gaat het een beetje?’ Dat mocht ik dus niet meer zeggen, dat was ordinair. Ze zegt dat hij is vernoemd naar haar vader, maar dat klopt niet hoor die hete gewoon Klaas. Hele fijne mensen, een harde werker ook. Geen kapsones, zo eentje van doe maar gewoon dan doe je al gek genoeg!. Dus van wie zij dat nou heeft??”


Vrijwel zonder adem te halen was het hele verhaal er zo uit gefloept, ik keek een beetje schuin achterom en dat was voor hem het signaal om een keer diep adem te halen en te vervolgen.
“Nee, het is geen kwaaie meid hoor. Af en toe doet ze een beetje uit de hoogte. Toen mijn vrouw zo ziek was hebben we haar maar een keer of twee gezien. Druk, druk, druk en waarmee? Mijn zoon is toen helemaal niet geweest, hij zei dat hij veel in het buitenland was en de ene keer dat hij even thuis was had hij wel wat anders aan zijn hoofd, zijn zoontje had ook aandacht nodig, was het excuus. Als ik dan zei, dan neem je dat knulletje toch mee, dan zij hij dat dat maar niks was voor zo’n kind, zo’n ziek oud mens. Hij slikte even, keek met een schuine blik naar buiten. Haalde adem en zei: 
“ Tja, dat zei hij, een ziek oud mens. Zo noemde hij zijn moeder.”
“Op de begrafenis waren ze eigenlijk voor het eerst sinds jaren weer in de Courbetstraat, bij mij thuis. Mien, mijn vrouw, lag bij de PC in een rouwkamer. We zaten te wachten op de wagen. Ik had een volg wagen besteld voor ons drieën. PP-tje was te jong. Dat vonden ze maar niks 1 volgwagen, dat hoorde niet.” 
Hij voegde daar nog aan toe, half in zich zelf:
“Ik heb nooit begrepen van wie dat nou niet hoorde?” 
“Ach die dag was eigenlijk zo voorbij. Er waren niet zo heel veel mensen op Westgaarde, we hebben nog een koppie koffie gedronken, met zo’n droge plak cake en dat was het dan. Mijn zoon kwam toen naar me toe. Ik dacht dat ze nog mee zouden gaan naar de Courbetstraat, maar hij had nog afspraken. Dus geen tijd. Zij is me niet eens gedag komen zeggen. Ik vroeg nog aan hem, wanneer zie ik je? We moeten nog even de spullen van je moeder doornemen? Hij riep, op weg naar de uitgang, nog tegen me dat hij zou bellen. Dat heeft dus bijna 3 jaar geduurd.”
We verlieten het Weteringcircuit en reden nu over de Vijzelgracht en waren bijna op de halte Prinsengracht. De twee jongelui verlieten de tram op de halte en er was niemand meer te bekennen die mee wilde. We waren weer met zijn tweetjes in de tram. Ik keek nogmaals in mijn spiegel en vroeg: 
“Je gaat me toch niet vertellen dat je al drie jaar niks van hem hebt gehoord, helemaal niks?? Ga weg dat kan toch niet” wist ik nog uit te brengen.
“Heb je ruzie gemaakt met hem of heb je wat verkeerd gedaan soms? Vroeg ik verbaasd.

Weer ontglipte hem een diepe zucht: 
“Ach, als je toch eens wist hoe vaak ik mezelf die vraag gesteld heb. Hoe vaak ik vertwijfeld heb gedacht ‘wat heb ik dan toch fout gedaan.’ Een antwoord heb ik daarop nooit kunnen vinden. Een jaar geleden heb ik hem op zijn werk gebeld om te vragen wat ik toch in godsnaam misdaan had. Ik kreeg zijn secretaresse aan de telefoon. Ik moest even wachten heel vlug was ze er weer, mijn zoon kon niet aan de telefoon komen want hij zat in een bespreking. Hij zou nog even terug bellen aan het eind van de middag. Ik heb de hele dag met de zenuwen in mijn lijf lopen wachten op dat telefoontje. Hij heeft niet teruggebeld, te veel besprekingen, denk ik! 
Vaak heb ik gedacht dat hij zich voor zijn afkomst schaamde. Zijn moeder en ik hebben ons hele leven krom gelegen om hem te kunnen laten studeren. We hebben het brood uit onze mond gespaard om hem dat te kunnen geven wat wij nooit gehad hebben.” 
Met een zwaar teleurgestelde blik keek hij naar buiten waar de straten nog steeds glommen van de miezer regen. 
“Het houd niet op hé” sprak hij, kijkend door de deur naar het natte asfalt.

We reden de Munt voorbij en draaide het Rokin op we reden ter hoogte van het sigarenmagazijn van P.C.G. Hajenius. De eerste mensen waagden zich ook weer op straat. In tegenstelling tot de rest van de stad had je hier het gevoel dat het weer begon te leven. Het zag er meteen weer wat vriendelijker uit. Ik zag de man naast me nog in gedachten staan, hij was verzonken in gepeins. Ik stootte hem vriendschappelijk aan en zei: 
“Maar nou is alles wel weer goed toch ? Hij heeft je gebeld, toch?”
“Dat heeft hij gedaan, mijn zoon zei dat hij wilde praten. Over vroeger en wilde dat bij hem thuis doen, bij hem, vroeger wilde hij ons nooit daar hebben. Hij wilde in het reine komen met zijn geweten en vond nieuwjaarsdag daar een mooi moment voor. Hij vroeg of ik een beetje bijtijds wilde komen, aan het begin van de middag. Dan hadden we de tijd en konden we praten. Daarna kan ik blijven eten en PP-tje effe zien. Ik moest wel nuchter komen en dat moest ik hem beloven. Na de dood van mijn Mientje voelde ik me verlaten, ook die jongen liet niks meer van zich horen en dan is het makkelijker om maar een slok te nemen, het verlicht de ellende eventjes. Ik ben er vorig jaar mee gestopt hoor, ik sta al weer een half jaar droog en dat gaat goed. Ik heb dus niks gedronken, heb vanmorgen een bad genomen en lavendel in het water gegooid, zodat ik een beetje fris ruik. Ik zou zeggen ik ben er helemaal klaar voor!!”

Er klonk een zekere opluchting door in zijn stem. Voor het eerst had ik het gevoel dat hij het ook meende: “je hebt er trek in, hé” zei ik. 
“In ene straal je uit dat je erin geloofd. Geloof in een nieuwe start. Moet goed komen dan. Misschien kunnen jullie dan toch nog een paar jaar van elkaar genieten.” 
We reden inmiddels op de Prins Hendrikkade, de Sint Nicolaaskerk voorbij. We draaiden de oostelijke toegangsbrug op. De man naast me strekte zich uit en zuchtte een keer heel diep. Hij zette de hoed weer recht op zijn hoofd, sloeg zijn kraag op en keek me, via de spiegel in de bestuurderscabine, aan. 
“Dank je wel” zei hij. 
“Dank je wel dat je naar al dat slappe gelul hebt willen luisteren” 
“Alles wat het was , maar geen slap gelul. Ik hoop dat jullie het weer een beetje gezellig hebben vandaag, dat het weer een beetje goed komt. Zou toch een mooi begin zijn van het nieuwe jaar, toch!”
Ik zette de tram stil aan de kop van de halte op het stationsplein. De man pakte zijn bosje bloemen en de doos met kersenbonbons en stapte uit. Eenmaal buiten de tram, keek hij me nog even aan en zei: 
“We gaan er wat moois van maken, jongen. Nogmaals bedankt voor het luisteren” 
Weg was hij. Hij stak schuin het stationsplein over en begaf zich in de richting van de hoofdingang van het Centraal station. Halverwege het plein draaide hij zich nog eenmaal om en zwaaide joviaal met de bos bloemen boven zijn hoofd, daarna verdween jij het gebouw in. Ongetwijfeld ging hij een prachtdag tegemoet.
Die nieuwjaarsdag verliep eigenlijk als een luie zondagmorgen, het weinige aanbod van passagiers zorgde ervoor dat je als trambestuurder eens even de tijd had om de stad met andere ogen te bekijken. Rijdend door de stille straten zie je een heel andere stad als dat je er in spits in rijd.
Ik moet zeggen deze stad bevalt zo veel beter !

Rond een uur of een, half twee, in de middag kwam ik weer het stationsplein op rijden. Aan de kop van de halte zag ik de man staan die ik een paar uur eerder, vol goede moed, had afgezet op het Stationsplein. Ik keek eens goed, het kon niet missen het was de zelfde man. Ik was verbaasd al wie ik hier verwacht had, maar hem zeker niet. Hij had nog steeds de doos ‘Mon Cheri’ in zijn hand, de bos bloemen was verdwenen. De brede grijns was verdwenen en had plaats gemaakt voor een sombere terneer geslagen blik. Ik reed langzaam op hem toe en keek hem aan. Hij keek terug, maar ik miste elk gevoel van herkenning. De man keek wel naar me maar zag me niet. Het was een lege blik die dwars door alles heen keek. Hij stond daar te wachten op de tram, maar het drong niet tot hem door dat de tram er al was. Ik stelde de wagen zo op dat de voordeur precies voor de man uitkwam. Nog steeds geen teken van herkenning bij de man. Ik gaf een tik op de voetbel van de tram, maar ook dat scheen niet tot hem door te dringen. Ik boog me een beetje naar buiten en riep: 
“Hé, vader, waren ze niet thuis of mocht je er niet in?”

Dit deed hem langzaam zijn hoofd optillen en zijn ogen volgde, we keken elkaar aan, ik met een vriendelijke lach, hij met de meest sombere uitdrukking die ik ooit had gezien.
“Dat heb je goed geraden” zei hij. 
“Je gaat me toch niet vertellen dat ze niet thuis waren?” 
“Nee, thuis waren ze wel. Je hebt goed geraden dat ik er niet in mocht” De woorden kwamen uit zijn mond als of hij op een spijkerbed zat, vlijm scherp en giftig te gelijk.
Hij was nu helemaal binnen, legde de doos chocolaatjes op de betaaltafel een hand er bovenop. Hij leunde licht voorover, als of het een samenzwering betrof.
“Zo, dat is dus de laatste keer geweest dat ik in dat deel van de stad ben geweest. Mij zul je er niet meer zien. Mij zul je niet meer op een pont zien stappen om naar dat, van god verlaten, deel van de stad te zien gaan. Amsterdam Noord noemen ze het, nou alles wat hoger is dan het IJ kan mij gestolen worden!”

Het was mijn vertrektijd, ik keek in de buitenspiegel om te kijken of er nog passagiers mee wilden. Toen ik zag dat iedereen die in de tram zat had plaatsgenomen, tikte ik de voetbel van de tram aan. Dit ten teken dat ik op het punt stond om te vertrekken. Langzaam rolde de tram weg van de halte, de drukte van de binnenstad in. Toen we eenmaal over de middentoegangsbrug waren en weer op het Damrak reden, draaide ik me een beetje om. Ik keek in het rood aangelopen gezicht van de man. 
“Denk je een beetje om je tikker?” zei ik tegen hem. 
“Ach, wat maakt het allemaal uit. Eigenlijk is het wel goed zo!” 
Ik keek hem niet begrijpend aan en vroeg: 
“Nou, vertel eens even wat daar nou verkeerd is gegaan, wat je zo kwaad maakt.”
Hij ging er eens goed voor staan en bevochtigde zijn lippen een beetje, smakte is een keer. Als of hij een aanloopje moest nemen om een begin te maken. Hij wreef nog een keer lans zijn kin met zijn hand en begon: 
“Ik ging vol goede moed naar Noord. Het gesprek met jou had me weer volop hoop gegeven voor de komende dag. Ik had er zin in. Ik hoopte op een gezellige hereniging met mijn zoon, schoondochter en kleinzoon. Ik had me voorgenomen om hem geen verwijten te maken, dat schiet niet op na zoveel tijd. Gewoon vooruit kijken en een verse start, leek mij het beste.”

Hij haalde diep adem en vervolgde: 
“Ik heb de hele weg ernaar toe lopen fluiten, door de gang van het CS, op de pont en in de bus naar het Buikslotermeerplein. Ik voelde me top en twintig jaar jonger. Mij kon niets meer gebeuren. Niets, maar dan ook niets stond een prachtdag in de weg…………dacht ik!” 
Hij schoof een beetje heen en weer, als hij moed verzamelde om verder te gaan. Hij vervolgde:
“Ik kwam aan bij de flat waar ze wonen. Ik was daar heel vroeger al eens geweest. Ik was wat aan de vroege kant en heb nog even een blokje omgelopen. Ik was best wel gespannen, nadat rondje lopen ben ik het portiek ingelopen en heb gezocht naar het huisnummer en de bel. Dat is altijd een heel gedoe hoor in zo’n flatgebouw”
Zei hij, alsof hij mij wilde overtuigen dat hij een hele prestatie had geleverd. 
“Eindelijk vond ik het juiste nummer en drukte op de bel. Er gebeurde niets. Ik drukte nogmaals op de bel en meteen nog een keer. Weer gebeurde er niets. Ik overtuigde me zelf nog een keer ervan dat ik het goede adres en het goede nummer had, tja alles klopte! Plotseling ging de deur open en er kwam een man en een vrouw naar buiten. Ik denk dat het een echtpaar was, maar ja , tegenwoordig weet je het ook niet meer zo een, twee, drie. Toen ze me gepasseerd waren heb ik snel mijn voet tussen de deur gestoken en gewacht tot ze uit het zicht waren. Ik ben zo vlug mogelijk, zonder dat iemand mij zag, snel naar de lift gelopen en heb op de knop gedrukt voor de achtste verdieping, daar wonen ze, namelijk.”
“Op de derde verdieping stapte een wat oudere dame in de lift. Ze keek me een beetje vragend aan, bevochtigde haar lippen, of ze naar een lekker ‘hapje’ stond te kijken. 

Ze keek vervolgens naar de bos bloemen in mijn hand en vroeg heel bevallig: 
‘zijn die blommetjes voor mij, schat ?’
Ik schudde snel van nee en zei:
‘Die zijn voor mijn schoondochter, ze wonen op de achtste verdieping’
Gelijk zette de lift zich weer in beweging naar boven. De vrouw riep verbaasd:
‘Stop, ik moet naar beneden en nou gaattie naar boven!’

Voor ik ook maar een woord kon uitbrengen drukte ze op de noodrem en vlogen we beide door de lift en lagen boven op elkaar. De vrouw gilde het uit. Ik dacht onmiddellijk die heeft wat gebroken. Nog boven het gegil uit klonk een belsignaal ten teken van alarm. Het was niet om aan te horen het gegil van die vrouw en daar boven uit het kabaal van die bel, om hoorn dol van te worden. Ik krabbelde overeind en stak mijn hand uit om de dame weer op haar benen te helpen. In plaats van mijn hand te accepteren kreeg ik een mep met haar tas. Ik was stom verbaasd en zei: 
‘Waar slaat dat nou op, ik wil u alleen maar overeind helpen!’
“Ja zeker, misbruik maken van de situatie hé, ouwe viezerik, ik voelde je handen wel hoor toen we op de grond lagen” 

Ze schreeuwde de woorden in mijn gezicht en ik was perplex. Echt, mag onze lieve heer me ter plaatsen treffen door de bliksem, ik had echt helemaal niets gedaan.
Ik draaide me om en zette de noodrem van de lift weer uit. Gelijk was de bel afgelopen en de lift begon weer omhoog te gaan. De vrouw bleef krijsen en schreeuwen dat ik een viezerik was en dat ze naar beneden moest. We waren, god zij gedankt, op de achtste verdieping aan geland en ik ontvluchte de lift. 
Lopend op de galerij trok ik mijn kleren een beetje recht en zette mijn hoed weer op mijn hoofd. Halverwege de galerij was de woning van mijn zoon. Ik stond voor de deur te twijfelen of ik zou aanbellen of niet. Nadat ik alle moed had verzameld drukte ik op de bel. Alles was donker en de gordijnen waren nog dicht. 
Geen reactie, dus nog maar een keer, nu iets langer dan de eerste keer. Ik hoorde door de dichte deur heen wat gestommel en deed een stapje terug. De deur ging open. Daar stond mijn kind, mijn zoon deed open. Ik zei dag tegen hem. Wat moet je anders zeggen,hé? Hij keek me verbaasd aan en wilde wat gaan zeggen, op het zelfde moment riep een vrouwen stem ergens achter hem:
“Wie is er aan de deur, welke gek haalt ons uit bed om deze klok”
Hij keek me aan, met zo’n blik van hoor je het nou! Draaide zich half om en riep de gang in: 
“Het is die ouwe van me!” 

Even bleef het stil en toen riep ze: 
“Issie nou helemaal besodemieterd, hij zou toch pas vanmiddag komen. Zeg maar dat hij vanmiddag terug komt!”
Mijn zoon keek me aan, wachtte even en verzuchte toen: 
“je hebt het gehoord je bent te vroeg, je kan vanmiddag terug komen!”

Langzaam ging zijn blik naar de bos bloemen in mijn hand.
“en die” zei hij “die hoef je ook niet meer mee te nemen want ze is er allergisch voor, trouwens die ouwe troep hoeft ze al helemaal niet!” 
Voor ik het goed en wel door had was de deur weer dicht en stond ik dus op een galerij in Amsterdam Noord, met een bos bloemen en een pak chocolaatjes, knap voor lul. Ik keek nog eens naar die bos bloemen en zag, tot mijn verbazing, dat het hele boeket geknakt was, ze hadden de valpartij in de lift dus niet overleeft. Ook de doos met chocolaatjes zag er wat beschadigd uit. Ik dacht: 
‘Ik wordt hier te oud voor, ze kunnen de pokken krijgen maar ik ben er helemaal klaar mee. Ik laat me toch niet wegsturen als een klein kind.’ 
Ik heb de bloemen over de balustrade gesodemieterd en ben naar beneden gegaan. Ik ben er klaar mee!

Hij gaf een klap op de doos met chocolade, op de betaal tafel. 
“Hier, maken jullie ze maar op, dan weet ik dat er tenminste iemand plezier ervan heeft. Ik wil ze niet, als ik er een neem ben ik meteen weer de klos. Misschien zeg je , het is maar een kersenbonbon, maar er zit wel drank in. Ik ken mezelf goed genoeg om te weten dat ik dan zo weer voor de bijl ga en dat is het hele gedonder me niet waard.”

“Goed van je, hoor. Ik bedoel dat je nu toch niet aan de drank gaat, ik vind het knap” zei ik.
We waren ondertussen alweer in de Beethovenstraat. We draaide de Stadionweg op en reden richting Olympiaplein, de plaats waar de reis van de man nog hoopvol was begonnen en nu eindigde in treurnis. 
Hij zuchtte een keer heel diep, keek me nog een keer aan met van die grote, droevige ogen, en zei: 
“Ze krijgen ook geen kaart als ik de pijp uit ga, alles gaat naar het Leger des Heils, dan komt het ten minste bij mensen terecht die het waarderen.” 
We waren op de halte aangeland, ik deed de voordeur open voor de man, ik keek hem aan en zei “toch nog de beste wensen voor het nieuwe jaar, maak er wat van! Het ga je goed” 
Hij haalde zijn schouders op, bedankte me dat hij voor mocht uitstappen, verliet de tram en verdween richting Parnassusweg. 

Ik kwam die middag thuis en merkte dat het verhaal van die man me meer had aangegrepen dan ik had gedacht. Ik viel neer op de bank, het was gezellig, warm en behaaglijk, mijn vrouw kwam aanzetten met een goed glas rode wijn en ging naast me zitten op de bank. Ze keek me aan en zei, 
“Wil je er over praten?” 
Ik schoot in de lach, ik hoefde dus niets te zeggen, ze had ook zo wel door dat er iets aangrijpends was gebeurd. Ik vertelde het hele verhaal, van de man met de hoed, aan haar. Even was ze stil en toen zei ze: “Goh, had hem maar meegenomen, we hebben genoeg in huis!” 
Ik heb haar een zoen gegeven en gezegd dat ik daarom dus van haar houd!

De weken en maanden erna betrapte ik me erop dat als ik het Olympiaplein op reed mijn blik onmiddellijk ging in de richting van de Parnassusweg om te kijken of ik ‘de man met de hoed’ misschien zag lopen. Op een dag kwam er vanaf de Parnassusweg een vrachtwagen aanrijden van het Leger des Heils. Ik dacht: “Goh, hij zal toch niet…………….” Ik heb de man nooit meer gezien, maar er gaat geen nieuwjaarsdag voorbij of ik moet aan hem denken, zijn verhaal is me altijd bij gebleven!!