Harinkje eten op het CS
Haring eten op het Centraal Station
Zomers is het altijd een plezier om in Amsterdam op de tram te rijden. Mooi weer betekend nou eenmaal ‘mooie mensen’ langs de weg. Alles ziet er gewoon veel prettiger uit in een helder zomerzonnetje. Niet alleen de kleuren maar ook de humeuren van de mensen stralen vrolijkheid uit.
Zo ook deze vrijdagmorgen. Volgens mijn dienstrooster was dit mijn laatste vroege dienst en dan een lang weekend vrij. Pas op dinsdag weer de avonddienst in. Dat is dus als het ware een kleine vakantie. Heerlijk genieten van het mooie weer, de voorspellingen gaven aan dat het nog zeker een week rond de 25 graden zou blijven, droog en zonnig wat wil een mens nog meer?
Waar laat ik mijn maden?
Ik zat te genieten van de zon buiten op het Stadionplein voor het huisje van lijn 24. Samen met een paar collega’s nog even snel een bakkie koffie en een sneetje brood. Ik had nog ruim twintig minuten de tijd voor dat ik de tram van mijn collega over moest nemen voor deze laatst rit voor het vrije weekend.
“Wat ga je doen in het weekend” vroeg een collega naast me.
“Als ik vanmiddag thuis kom, dan staat mijn vrouw al te trappelen met, onze twee katten, om te vertrekken naar Vinkeveen.”
Zei ik, me ondertussen aan het bedenken dat ik nog maden moest halen voordat ik naar huis reed.
“Dat wordt een heel weekend lang varen en vissen op de plassen” riep ik uitgelaten.
Al sinds jaar en dag huurden we , via de vereniging ‘de Goede Vangst’ (watts in a name?), een strook land midden op ‘de stille plas’ van Vinkeveen. Mijn ouders waren er mee begonnen en toen het hun allemaal te veel werd hebben mijn vrouw en ik het overgenomen. De Vinkeveense plassen worden doorsneden door de provincialenweg tussen de A2 en Mijdrecht. Rijdende richting Mijdrecht heb je dus een schitterend uitzicht over die stille plas aan je linkerhand en kun je de strookland al zien liggen. Zien liggen is iets anders dan er bij kunnen komen.
De bereikbaarheid van dat stukje geluk, zoals we het meestal noemde, was een ander verhaal. De landstrook was alleen maar te benaderen via het water. Dat betekende dus dat je een bootje nodig had om er te komen. Een bootje neerleggen in een van de jachthavens, die in grote getale aanwezig waren rond om de Vinkeveense plassen, was voor een gewone arbeider toen nog niet weg gelegd. Dus had mijn vader het op een dealtje gegooid met een van de boeren die aan de plassen woonden. De sloot waar ons bootje lag afgemeerd grensde aan het erf van Krelis en zijn vrouw. ’s Winters mochten we het bootje in zijn moestuin leggen zodat we ook geen winterstalling nodig hadden. Het waren twee vreselijk lieve mensjes die goed op ons bootje paste. Er ging geen weekend voorbij zonder dat ze ervoor zorgde dat er een paar komkommers en wat sla uit hun moestuintje op ons lagen te wachten als we weer naar huis gingen. Eigenlijk was het zo, dat wat we aan liggeld betaalde we feitelijk weer mee kregen aan verse groente. Een klein paradijs dus.
“Hé, geef is antwoord” een stoot tegen me arm deed me weer terug keren naar de werkelijkheid.
“Antwoord? Antwoord, waarop moet ik antwoord geven?” vroeg ik verbaasd.
“Wat doe je zo’n weekend op dat eiland van je, vroeg ik je” zei mijn collega een beetje verbolgen dat ik niet had geluisterd.
“Gewoon wat vissen, wat varen, een mooi plekkie zoeken en weer vissen” antwoordde ik
Hij keek me aan en zei: “Waar je trek in hebt. De godganse dag naar zo’n dobber zitten staren en je kapot ergeren dat er niks gebeurd.”
Hij verwachte niet echt meer een antwoord, het was meer een mededeling. Ik ging er ook niet verder op in. Je hebt nu eenmaal vissers en niet vissers. De een zal de ander waarschijnlijk nooit kunnen overtuigen van zijn gelijk.
“Goed dat je me vraagt wat ik het weekend ga doen, ik was toch bijna vergeten dat ik nog maden moest halen” zei ik, terwijl ik op stond.
“Ik loop nog even snel naar de overkant” riep ik meer in het algemeen dan tegen iemand in het bijzonder.
Aan de overkant, op de hoek van het Stadionplein en de Stadionweg, zat een sigarenwinkel die ook wat hengelsport artikelen verkocht. In het seizoen waren dat ook wurmen en maden. Van die hele vette maden in een groendoosje met een klikdeksel. Dat doosje zat dan zo vol, dat als je het open deed dat vrijwel nooit lukte zonder dat er wel een aantal van die kleine witte kruipertjes er uit wipte. Die maden moesten koel bewaard blijven. Hetgeen meestal een enorme discussie tot gevolg had met mijn eega. Ik vond dat die kostelijke beestjes er recht op hadden om koel gezet te worden en mijn lieve vrouw had daar dus heel andere gedachten over.
“Weg hoor, met die gore dingen. Niet in mijn ijskast, sterker ik moet die dingen niet in mijn huis hebben” Ze schreeuwde me de woorden toe.
In de opwinding over een paar van die witte kruipertjes was ze kennelijk vergeten dat we gewoon in gemeenschap van goederen waren getrouwd en dat ik ook woonde in ‘haar’ woning en dat ik ook recht had op mijn helft van de ijskast. Aan het einde van het gesprek was het dan meestal zo dat, mits ontsnappingsvrij verpakt, de maden dan toch mochten bivakkeren in de groente la, maar wel in een compleet isolement. Dus, in hun eigen doosje, daar om heen een plastic zakje met zo’n wit klipje dicht gemaakt en vervolgens nog eens in een tupperware-tje. Ach, daar kon geen levende ziel meer uit ontsnappen!
Ik was aan de beurt.
De sigarenboer vroeg wat ik wilde hebben. Ik zei dat ik een doosje met maden wilde en een potje met wurmen en nog wat droog aasvoer voor de witvis. Geen punt en in geen tijd stond het hele spul op de toonbank. Na te hebben afgerekend, de spulletjes opgepakt en naar de auto om het er in te leggen. Plots realiseerde ik me dat een buiten temperatuur van rond de 23 graden niet echt bevorderlijk was voor die witte friemelaars. Dus het droogvoer in de auto en de ‘beestjes’ in hun verpakking in de ijskast, in het huisje aan het eindpunt. Eenmaal binnen gekomen de doosjes op tafel gezet en om even wat plaats te maken in de ijskast. Op het moment dat er voldoende ruimte was kwam een van de collega’s er bij staan, keek met een schuin oog naar de potjes in mijn hand, knipperde is en zei:
“Je gaat die gore troep toch niet naast mijn bammetjes neer zetten in die ijskast, hé”
Onmiddellijk kregen een aantal collega’s die tot nu toe met iets anders bezig waren geweest, in de gaten dat er kennelijk iets aan de hand dreigde te zijn. De een na de ander begon zijn mening te geven over het tijdelijke verblijf van mijn huisdieren in de gemeenschappelijke koelkast. Het vergde behoorlijk wat overredingskracht om een plekje voor mijn maden te bedingen in de koelte van de ijskast. Uiteindelijk ging een ieder ermee akkoord dat de doosjes erin mochten staan tot dat ik mijn laatste rit had gedaan en zo geschiede. Voor de zekerheid ook nog even de wurmen nagekeken, alles zat pot dicht dus, hup, de koeling in.
Het bakje met de maden was een ander verhaal. Op de een of ander manier was het dekseltje een beetje scheef erop gegaan. Ik dacht dat het verstandig was omdat nog even recht te zetten. Op het moment dat ik het aandraaide floepte er een dertig tal van die witte larfjes eruit en vielen op de grond. Razendsnel het deksel weer op het potje en in de ijskast. Vlug op mijn knieën om zo veel mogelijk van die diertjes weer te vangen. Een handvol was het resultaat. Tja, waar laat je dat spul zo snel? Ik zat nog op de grond toen de bestuurder van de tram binnen kwam die ik over moest nemen. Hij keek me aan en zei:
“Goh, jongen, je hoeft voor mij niet op je knieën hoor, je mag dat gele gevaar zowel van me hebben!”
Ik wilde mijn hand uitsteken om de regulateursleutel (zeg maar de contactsleutel van de tram) aan te pakken en realiseerde me dat daarin nog steeds de maden aan het rond kruipen waren. Wat te doen? Het eerste wat in me opkwam was ze maar in een van de vakjes te doen van mijn geld cassette. Dus plotseling krioelde het kleingeld van het leven. Snel de klep dicht en de cassette weer in de tas. De sleutel overgenomen van mijn collega en op weg naar de tram voor de laatste rit voor het weekend.
Tijd om te vertrekken
De passagiers zaten al te wachten op het vertrek. Ik installeerde me in de cabine, pakte mijn tas uit, legde mijn kaartjes verkoopklaar op de standaard, pakte mijn handstempel en stelde hem in op tijd en op de juiste zone en tot slot haalde ik mijn kleingeld cassette te voorschijn en plaatste die in de daarvoor bestemde lade aan de zijkant onder het betaaltafeltje. Bij het plaatsen van die cassette zag ik weer die kleine witte beestjes rond kruipen. Ik was dus straal vergeten ze weer terug te doen in het doosje dat in de koelkast stond. Jammer, maar er was ook geen tijd meer om dat als nog te doen. Ze moesten dus maar mee op die laatste rit.
Op vrijdag, zo rond het middag uur, is het altijd gezellig druk. Zeker zomers, iedereen is dan net dat beetje vrolijker en dat beetje zonniger gestemd dan anders. Het weekend in het verschiet met mooi weer voegde nog eens een extra dementie toe aan de stemming van de mensen.
De tram was voor tweede derde gevuld toen we bij de halte hoek Ceintuurbaan en Ferdinandbolstraat aan kwamen. Naast het winkelend publiek kwamen hier ook veel gasten van het Okura hotel de tram binnen. Meestal waren dit passagiers van Japanse komaf. Die over het algemeen slechts een taal spraken en dat was dus Japans. Inmiddels was ik zo ver gevorderd dat ik uit het gebrabbel wel kon opmaken dat ze een kaartje wilde kopen en aan het koppen tellen kon je wel weer opmaken met hoeveel ze waren.
Deze keer ging het om een wat ouder echtpaar met hun twee dochters. Een van de twee dochters gaf te kennen dat ze “viel kaaltjes” wilde, naar de “blinnen slad” Daar ik kennelijk nogal bedenkelijk keek herhaalde ze het nog maar eens en voegde er een uiterst sympathiek klikkend “Pleasse” aan toe.
Ik keek een beetje lachend naar het aardige meisje. Dat duurde een van de oudere Amsterdammers in de tram allemaal veel te lang. Zoals je van een rechtgeaarde Amsterdammer kunt verwachten ging hij zich er dan ook tegen aan bemoeien.
“Ze zegt, dat ze vier kaartjes wil hebben naar de binnenstad”, Jezus je bent toch niet doof?” Hij liet duidelijk merken dat hij er zich aan irriteerde dat ik de tijd nam voor deze lieftallige Japanse schone.
“Goh, daar moet je wat mee doen man. Met zo’n talenknobbel kun je goud verdienen als tolk!” riep ik hem joviaal toe. “Je moet niet zoveel lullen en een beetje door rijden!”was zijn repliek.
Ach, gelijk had hij.
Ik gaf de juffrouw haar kaartjes en telde de hand vol kleingeld die ze op de betaaltafel had gelegd. Het klopte als een bus. Ik trok mijn geldlade open om het geld van de tafel erin te schuiven.
Opdat moment viel haar oog op de krioelende massa van witte maden in mijn geld bakje. Een vreemdsoortig gekir ontsteeg haar keeltje. Haar vader spoedde zich ook weer naar voren en daar stonden ze met zijn tweeën te lachen en allerlei onverstaanbare woorden uit te slaan. Ik begreep uit het wijzen dat ze plezier hadden in die kleine witte beestjes tussen mijn kleingeld in. Maar wat ze stonden uit te kramen werd me niet echt duidelijk. Ik draaide me nog even om en zocht de man met de talenknobbel. Daar stond hij, een beetje nors kijkend. Ik riep naar hem:
“Hé, bijdehandje met je talenknobbel, wees eens een flinke vent en vertaal dit dan ook even, wil je?”met een ruk draaide hij zich om en keek de andere kant op. Inmiddels waren vader en dochter Japan weer tot bedaren gekomen. De vader sloeg me een keer op mijn schouder en nam, al knikkend, afscheid en begaf zich, met gevolg, wat dieper de tram in. Vriendelijk toe geknikt door de rest van de passagiers.
Ach wat een paar maden al niet teweeg kunnen brengen.
Halte Weteringcircuit / Vijzelgracht
De verdere rit naar het Centraal Station verliep rustig, of misschien toch nog een voorval dat de moeite waard is om te vertellen.
Bij het Weteringcircuit hoek Vijzelgracht, zo’n beetje ter hoogte van de Apotheek, stond een jonge dame te wachten op de halte. Ik stopte netjes voor aan de halte en zag in mijn buiten spiegel dat ze zich langs de tram naar voren haastte. Ze zag er geweldig uit, goed figuur en alles aan haar straalde klasse uit. Mooie kleren en tot in de puntjes verzorgt. Ze kon zo uit een of ander Frans mode blaadje zijn ontsnapt. Een beetje hijgend en met diepe teugen haalde ze adem toen ze voor instapte. Ze keek me aan. Haar gezicht opgemaakt door een visagist, dat kon niet anders, alles was zo perfect, zo gaaf aan haar.
Die zwoele blik bleef me aan kijken en wel zo dat ik nu naar adem zat te happen. Haar mond ging open, ze bevochtigde haar lippen met het puntje van haar tong, maakte zich klaar om wat te gaan zeggen. Ik dacht, ‘dat wordt Frans, dat kan niet anders, dat moet een Française zijn.’ Haar mond ging nog een stukje verder open. Het moment was daar, ze zou iets moeten zeggen tegen me, dat kon niet anders. In mijn hoofd hoorde ik al de zangerige klanken van de Franse taal. De opwindende manier waarop ze me zou vragen om een kaartje of mij haar eeuwige dankbaarheid getuigen, zoals je dat alleen in het Frans kan doen, voor het feit dat ik haar voorin liet instappen. Ze schraapte, heel subtiel, haar keel hetgeen me meteen weer tot de werkelijkheid terug bracht. Nu was ze zover, nu ging ze iets tegen me zeggen…………..
“Godssamme lazerus, wat rijd jij die klote kar een pokke end naar voren, ben je wel helemaal tof? Kan ik me een beetje uit de naad lopen ?”
Weg illusie, weg alle mooie gedachten, niks geen zangerige stem, gewoon een krijsende kraai. Nee, gewoon platter dan plat Mokums, niet een vleugje ordinair, nee echt diep straatordinair. Het koste me even om te bekomen van de shock. Toen ik de eerste klap overleefd had moest ik ook wel weer een beetje lachen. Wat kan een uiterlijk toch een verkeerde indruk geven.
Ze zag dat ik aan het lachen was en zei:
“Hee, eikel, je zit me toch niet in de zeik te nemen, hé? Je gaat me hier niet een beetje zitten uitlachen, hé! Dat pik ik toch mooi niet van je hoor!”
“Lieve schat ik zou niet durven, zo’n pracht meid als jij! Je denkt toch niet dat ik die uit zou lachen. Je bent om door een ringetje te halen!!”
“Oooh, vindt je dat echt, vind je mij echt om door een ringetje te halen?” Ze stond te kirren van trots.
“Ik mag ter plekke dood vallen als het niet zo is. Als ik zo naar je kijk kon je zo weggelopen zijn uit zo’n modern Frans mode blaadje” Ze stond te draaien als een trotse pauw.
“Je moet alleen je kiezen op elkaar houden want anders geloofd geen mens je meer!”voegde ik er snel aan toe. Onmiddellijk veranderde haar houding, haar blik betrok en weer keek ze me diep in mijn ogen aan.
“Je moet lekker je ouwe moer in de maling nemen, maar mij niet! Nou vooruit, geef me een kaartje naar het CS en schiet een beetje op want ik moet mijn trein halen!”
Ook nu kon ik weer niet wennen aan die vreemde combinatie van ‘sjiek’ en ‘plat’. Het is toch een gekke gewaarwording als je ogen iets anders zien dan dat je oren horen. Ik scheurde een enkeltje naar het CS af, legde het op de betaaltafel en gaf er een klap met het stempel op. Terwijl ik het naar haar toe schoof zei ik:
“Twee gulden is te veel hoor, je krijgt nog wat terug” Ik schoof het geld in mijn geldlade en gelijk viel mijn oog weer op de krioelende maden. Ik haalde het kleingeld tussen de die beestje uit en ja hoor, er zaten er nog een stuk of drie tussen.
De jonge ‘dame’ hield haar hand op om het kleingeld in ontvangst te nemen. Dus met een groots gebaar legde ik het kleingeld in haar handpalm.
“Alsjeblieft, berg het maar goed op, anders vliegt het je zak uit.”
Ze keek me minachtend aan en zei:
“Let jij nou maar op de weg en bemoei je niet met mijn zaken, luilebol!”
Het kleingeld verdween in haar beurs, zonder het ook nog meer een blik waardig te gunnen. Met haar neus hoog in de lucht verdween ze in het binnenste van de tram op zoek naar een zitplaats. Ik heb haar nooit meer terug gezien!
Goh wat had ik er graag bij geweest als ze voor het eerst weer haar beurs had open gemaakt en daar in die drie maden had zien rondkruipen.
De Haringstal op het Stationsplein
Langzaam draaide ik het stationsplein op, ook aan deze rit was bijna weer een einde gekomen. Ik keek op de grote klok op het Centraal Station en zag dat ik ruim op tijd was gearriveerd. Dat betekende dat ik nog ruim 10 minuten had voor dat we konden beginnen aan het laatste stukje van de rit die ik die dag nog moest afleggen. Ik pakte de microfoon en melde dat we waren gearriveerd op het Centraal station, verzocht een ieder de tram te verlaten en wenste al mijn passagiers een heel fijn weekend. Nadat de tram leeg en verlaten was, liep ik even door de wagen om te kijken of alles in orde was. Terug in de cabine draaide ik aan de slinger van de lijnfilm net zo lang tot dat er aan de buitenzijde te lezen was waar we naar toe gingen, het ‘Stadionplein’ dus.
Ik reed de tram naar voren en zag, in het voorbij rijden, weer het ‘mooie meisje’, nog steeds met haar neus in de lucht, parmantig doorstappen in de richting van de ingang van het CS. Daar ging ze op in de menigte die leek te worden opgeslokt door het grote statige gebouw. Als vanzelf kwam er weer een glimlach op mijn gezicht bij het terug denken aan het voorval met haar op de halte van het Weteringcircuit.
Ik bracht de tram aan de kop van de halte tot stilstand, ontgrendelde de deuren en de mensen begonnen bezit te nemen van de tram. Ik zag een aantal collega’s van de andere lijnen bij elkaar staan. Ze stonden, in afwachting van hun vertrektijd, de tijd een beetje vol te kletsen in het heerlijke middag zonnetje. De een rookte nog even snel een sigaret en een ander stond een broodje haring naar binnen te werken.
De haringstal naast het ‘Oud Hollands koffiehuis’ stond bekend om zijn kwaliteit haring. Het was daar dan ook altijd een drukte van jewelste. Meestal stonden ze met zijn drieën te helpen. Een was constant bezig om de diertjes te ontdoen van kop, ingewanden en huid. De beide andere stonden, zo snel als maar mogelijk was, de haring gereed te maken voor de verkoop.
De een moest hem op een broodje hebben met een beetje uien en een stukje zuur, de ander gaf er de voorkeur aan om hem bij de staart te vatten en als het ware zo naar binnen te laten glijden. Kortom de klanten stonden rijen dik te wachten op de zoute delicatesse.
Ik had ook nog wel even tijd voor een sigaretje alvorens we weer vertrokken. Ik pakte mijn shag en mijn aansteker die altijd in mijn geldcassette lag, bij het openmaken van die geldcassette viel ook mijn oog weer op de friemelende beestjes. In een opwelling pakte ik er een stuk of vier uit en liep de tram uit naar mijn collega’s. Een joviale groet, dit was de plek waar de bestuurders van de twee verschillende remises in Amsterdam elkaar troffen. De bestuurder van lijn negen, sprak een groet uit met een volle mond. Hij had zijn broodje haring voor bijna de helft naar binnen gewerkt toen ik aan kwam lopen. Ik keek hem aan en vroeg belangstellend of het smaakte?
“Uitstekend” riep hij onder het kauwen. “
“Echt een heerlijk harinkie, kan niet anders zeggen!!”
Hij maakte aanstalten om het broodje haring weer naar zijn mond te brengen voor de volgende hap van deze delicatesse. Opdat moment bracht ik mijn hand naar de hand waarin hij het broodje vast had en zei:
“Wacht is effe, wat sta jij nou te eten. Gatverdamme, man dat eet je toch niet op?”
Stom verbaasd keek hij me aan, een beetje geschrokken bekeek hij het broodje en vroeg:
“Wat moet je nou, daar mankeert toch niks an?”
“Moet je kijken wat eruit dat broodje van je valt? Dat is toch smerig omdat op te eten? Zei ik terwijl ik naar de grond wees, waar de vier maden lagen te kronkelen die ik had laten vallen toen ik zijn hand vast pakte. De bestuurder met het broodje nog in de aanslag om een volgende hap te nemen, verschoot van kleur, keek verbaasd naar de beestjes op de grond en toen weer naar zijn broodje. Je zag hem slikken, en zijn kleur werd gevaarlijk diep rood. Ik dacht die ontploft dadelijk. Hij stond letterlijk naar adem te happen. Hij trok driftig, het broodje, de haring, de uitjes en het zuur, uit elkaar op zoek naar nog meer witte beestjes. Natuurlijk was er niets te vinden in dat broodje en ik verwachte eigenlijk dat hij wel gerust gesteld zou zijn als hij er geen meer zou aantreffen. Niets was echter minder waar. Zijn woede bleef toenemen.
“Is die klote haringboer nou helemaal besodemieterd? Sta ik hier een beetje maden te vreten, dat is lekker? Nou, maar dat pik ik dus niet hé!!”
Onder aanmoediging van de andere bestuurders nam hij de maden op van de grond en begaf zich richting haringkar met in zijn ene hand het uit elkaar getrokken broodje haring en in zijn ander hand de vier van de grond opgeraapte maden. Duidelijk op weg om opheldering te eisen van de haringboer.
Voor de haringstal stond het twee rijen dik van de klanten. Over deze klanten heen begon de bestuurder luidkeels te schreeuwen, tegen de haringboer dat zijn haring niet deugde en dat die niet te vreten was. De haringboer keek, duidelijk zichtbaar, getergd op en stopte met het verwijderen van het binnenste van de haring die hij in zijn handen had. Zijn ogen spoten vuur.
“Je bent mesjogge!” Brulde hij vanuit het binnenste van de haringkar.
“O ja! O ja en wat denk je dan hier van? Vier maaien heb ik, goddomme, in mijn broodje zitten! Wie weet hoeveel ik er al naar binnen heb gewerkt, mafketel!” Riep de bestuurder nu met een overslaande stem.
Ook het publiek begon zich nu te bemoeien met het gesprek. Een aantal klanten vertrok, duidelijk aangedaan door de mededeling over de maden. Mijn collega’s stonden een beetje te grinniken over hetgeen zich voor onze ogen voltrok. Ik praatte ze snel bij en vertelde hoe de vork in de steel zat. Het gevolg was dat we het met z’n vieren stonden te brullen van het lachen en ook zij nu, met heel andere ogen, naar het tafereel bij de haringkar stonden te kijken.
Het tumult bij de haringboer bleef aan houden. De haringboer riep tegen de trambestuurder dat hij maar even aan de zijkant van de wagen moest komen. Hij stapte uit zijn domein en begaf zich ook naar de zijkant van de haringkar. De deur zwaaide open en we konden duidelijk zien dat het gesprek daar geanimeerd weer verder ging.
De bestuurder stond met handen en voeten duidelijk te maken dat er iets niet deugde aan het broodje haring. Je zag dat hij iets aan de haringboer gaf. Die stond duidelijk te kijken naar wat hij in zijn handen kreeg geduwd van de bestuurder. Hij keek, hoofdschuddend van de maden naar het gezicht van de bestuurder en schreeuwde het uit tegen de bestuurder:
“Kloothommel, dat je er bent! Die maden komen helemaal niet uit dat broodje vis! Vismaden zijn dun en gelig. Dit zijn vlees maden, die zijn spierwit en vet! Dus sodemieter effe lekker op met je ijlie, luilebol”
Resoluut draaide hij zich om en verdween weer in het binnenste van de haringkar de bestuurder sprakeloos en hulpeloos achterlatend.
De zoekende blik van de bestuurder keek nu in de richting waar wij het nog stonden uit te proesten van het lachen. Opdat moment kon je zien dat hij in de gaten kreeg dat hij in de maling was genomen. Met grote passen kwam hij, woedend, in onze richting gelopen.
Ik heb afscheid genomen van mijn collega’s en ben snel in gestapt in mijn tram. Vlug de deuren gesloten. Een fikse tik op de voetbel ten teken dat we gingen vertrekken en ik bracht de tram in beweging. Bij het passeren van de bestuurders, die nu ingesprek waren met de collega die terug was komen lopen van de haringkar, riep ik door het openstaande raam “een prettig weekend!”
Dat was het moment dat ik het restant van het broodje haring zag aankomen aanvliegen. Het miste het openraam op een haar na.
Het daarop volgende halfjaar draaide hij consequent het hoofd om als hij me aan zag komen en weigerde me nog langer te groeten.
Dat weekeinde heb ik weinig vis gevangen, volgens mijn vrouw was dat mijn straf !!