Het mannetje met de Pet

Het giet!

Het komt met bakken uit de lucht vallen.

Er hangt een grauw watergordijn over de stad, de tram stinkt naar slecht opgedroogde kleren. Er hangt een natte, muffe verzuurde lucht in de wagen en dat is niet echt prettig. De ventilatoren staan op de hoogste stand. Ze krijgen de ramen niet droog, ze blijven beslagen. Af en toe haalt een passagier zijn hand over het raam om toch nog iets te kunnen zien.

 

Het moet 1977 zijn geweest, op een vrijdagmiddag in oktober rond een uur of half zes als ik op weg ben voor mijn voorlaatste rit naar het eindpunt van lijn 13 aan het Lambertuszeilplein in Geuzenveld, Amsterdam. Ik rij nog op de Rozengracht en nader de halte Marnixstraat. Het is druk in de tram, de avondspits is in volle gang. De mensen, moe van een week werken en doorweekt tot op het bot, willen naar huis of naar de kroeg.

Op de halte staan veel mensen die mee willen, Ik kijk in mijn spiegel naar achter in de tram en zie dat ik heel erg vol zit en twijfel of de rest er nog wel bij gaat. Nou eerst maar eens kijken wat er hieruit moet. 

Ik nader de halte zeer langzaam, om te voorkomen dat het water op spat. Het water ligt vrijwel gelijk aan het trottoir en dus stroomt het over de halte als ik aan kom rijden. Ik breng de tram tot stilstand en ontgrendel de deuren. De passagiers beginnen uit te stappen en, waar ik al bang voor was gebeurde, er gingen minder passagiers uit dan dat erin wilde stappen. Het gevolg was een hoop gemopper, zowel binnen als buiten de tram.

Ik pakte mijn microfoon en deed een beroep op de mensen in de tram om toch “alstublieft” even gezellig dicht tegen elkaar aan te kruipen, zodat die arme sloebers die daarbuiten stonden ook op tijd achter de pan met spruitjes zouden zitten. Je kon erop wachten natuurlijk, prompt brulde der eentje: 

“Rot op met je spruitjes, ik lust geen spruitjes en ik wil geen spruitjes!” 

Mijn oproep sorteerde toch effect, met een hoop gekreun en gesteun zat alles erin, kon ik de deuren sluiten en wachten totdat het verkeerslicht voor het openbaar vervoer op wit sprong.  Ik reed langzaam naar de voorkant van de halte en daar sprong het licht op wit.

Ik schakelde wat op om snelheid te maken. Ik was net de kruising opgereden en mijn ruitenwisser ging als een gek te keer. Opdat moment sprong recht voor de tram, als uit het niets, het mannetje met de pet.

Ome Frans

Het mannetje met de pet, in zijn oude vervaalde regenjas die hem minstens twee maten te groot was, een sjaal om die ooit eens oranje was geweest en nu dezelfde, vettige, kleur had aangenomen als de kraag van zijn doorweekte regenjas. Zijn oude vormloze broek was gerafeld aan de onderkant en daar droop het water uit. Het liep rechtstreeks zijn open schoenen in en het leek of het hem allemaal niet echt deerde. Op zijn hoofd droeg hij een pet, waarvan niet meer te achter halen was bij welk uniform deze eens had gehoord. In zijn ene hand droeg hij een plastictasje van Dirk v.d. Broek en in zijn andere hand hield hij een zo genaamd “spiegelei” Dat ook ‘klaar-overs’ gebruikte om het verkeer tot stilstand te brengen als ze groepen kinderen lieten oversteken. Om zijn nek hing een stalen politie fluit met een erwt, ook van deze fluit maakte hij onophoudelijk gebruik.

Met dat spiegelei zwaaide hij wilt om zich heen en gebruikte het, zoals een dirigent gebruik maakt van zijn dirigeerstok, om een orkest in goede banen te leiden. 

Zijn orkest was het verkeer dat zich op de kruising bevond.

Het vrachtverkeer vormde voor hem de zware pauken, de taxi’s waren hoornblazers en moeilijk in toom te houden, de personenauto’s waren gelijk aan de strijkers en de voetgangers en de fietsers waren zijn achtergrondkoor.

Niet gestoord door het wie dan ook en niet onder de indruk van wat dan ook, dirigeerde hij het verkeer op die kruising als een symfonie. Als de Bolero van Rafel in een steeds meer en meer opzwepend ritme. Hoe langer hij op de kruising stond hoe wilder en ongecontroleerd zijn bewegingen werden.  Uit het niets dook hij plotseling op en blokkeerde te pas en te onpas het verkeer.

Vrijwel iedereen hield zich aan zijn aanwijzingen of deed het voorkomen alsof. De onbekende gebruiker van de kruising die zich niet hield aan de ongeschreven regels van de man met de pet, moest het bekopen met een oplawaai met zijn spiegelei. Natuurlijk was de man een gevaar voor zichzelf en de overige weggebruikers en was hij al zeer vaak verwijderd van de kruising. Maar even zo vaak kwam hij weer terug en stond hij rustig zo’n twee uur het verkeer te regelen.

Ik deed midden op de kruising de deur open en riep hem. Hij kwam aan lopen, onderwijl zwaaiend en vloekend naar een taxi die de euvele moed had gehad gewoon door groen licht te rijden en zich niet aan zijn aanwijzingen had gehouden. “Kom stap in, dan gaan we een kop soep voor je maken op het eindpunt” riep ik hem toe. Uit ervaring wist ik dat je hem vooral vriendelijk moest benaderen omdat er anders geen land met hem te bezeilen was. Hij stond nog wat te pruttelen, keek me aan en zei: 

“Heb je dan erwtensoep uit een zakje?” 

“Natuurlijk heb ik erwtensoep uit een zakje voor je, kom nou maar binnen de mensen krijgen het koud”. 

“Krijg ik dan ook nog een kop koffie met veel melk, mmmmmmh”

Het werd ondersteund door een handgebaar dat zwaaiend langs zijn wang ging, zoals een kind zich uit als iets heel lekker is.

“Maar dan moet je wel nu instappen, dus kom op!”

De eerste passagiers begonnen al te morrelen en te klagen dat het wel erg lang duurde allemaal. 

“Nee” zei hij “je moet het eerst beloven!” 

Als of hij mij een gunst verleende, zo klonk het. 

“Goed, ik beloof het je. Kom je dan nu binnen dan kunnen die mensen ook naar huis.” 

Hij stapte in, zette zijn plastictasje en zijn spiegelei aan de binnenkant van het deurtje dat de cabine afsloot van de rest van de tram. Hij keek me aan met een diepdroevige blik die uit een paar matte ogen leek te komen. 

“Dag” zei hij “ Ik ga wel even met je mee hoor. Pas je wel op met rijden, kijk je uit voor de kinderen, wel stoppen hé als ze oversteken, goed uitkijken hoor!”

Dit hield hij vol tot we op het eindpunt waren aangekomen. De laatste passagiers waren uitgestapt en ik reed de tram naar de lus en zette hem daar neer. Pakte mijn tas en gaf “de man met de pet” zijn plastictasje aan.

“Ga je mee” vroeg ik.

Aan de koffie

Hij werd wel vaker mee genomen door de vaste bestuurders van lijn 13. Eigenlijk hadden alle bestuurders een zwak voor hem. Ik heb me laten vertellen dat hij ooit een goede baan heeft gehad als procureur. Op een dag schijnt hij ’s middags te zijn opgehaald door de politie en mee te zijn genomen naar het Binnen Gasthuis in Amsterdam. Daar was zijn vrouw opgenomen en lagen zijn 3 kinderen in het mortuarium. Zijn vrouw stierf in het ziekenhuis toen hij bij zijn kinderen in het mortuarium was. In een klap was de man zijn hele leven kwijtgeraakt. Vrouw en kinderen en zijn verstand. Het bleek dat ze waren aangereden op een kruising.

Terwijl het voetgangers licht op groen stond is er een vrachtwagen door het rode licht heen gereden, heeft een personenwagen geschept en deze als het ware over de mensen heen geduwd die zich opdat moment op de zebra bevonden. Het noodlot had toe geslagen.

Naar wat ik begrepen heb is hij deze klap nooit meer te boven gekomen. Na een periode van behandeling in een inrichting is hij weer de straat opgestuurd. Hij is nooit meer tot zinnen gekomen. Het verschrikkelijke lot heeft hem zijn verdere leven afgenomen. Als het hem allemaal weer eens te veel werd begaf hij zich naar de kruising waar ik hem had opgepikt en “regelde” hij het verkeer. Vaak met de tranen over zijn wangen stond hij daar in zijn eigen wereld.

We liepen het huisje binnen. De vaste bestuurders die aan de koffie zaten begroeten hem zoals je een goede kennis begroete. Hij groette terug en ging zitten op een stoel aan de tafel en wachtte af. Ik maakte een zakje open met erwtensoep, liet het hete water erop lopen, en bracht het, al roerend, naar hem toe. Onder zijn stoel lag inmiddels een plasje met water wat uit zijn kleding liep lag naast hem.

“Krijg ik ook koffie?” vroeg hij hoopvol. 

“Natuurlijk, heb ik je toch beloofd” Ik zette een volle bak bij hem neer. Hij trok het naar zich toe zoals een wild dier zijn prooi naar zich toe haalt. 

“Dank je” klonk het heel zachtjes uit zijn mond. 

Na een tien minuten was het voor mij weer tijd om te vertrekken. Ik keek hem aan, zijn soepkop en koffiebeker had hij netjes in de gootsteen neer gezet. 

“Wat wil je, blijf je nog even of ga je met mij mee?” 

“Ik ga met jou mee” en hij liep gelijk met me naar de deur.

Hij hield hem met een zwaai open en zei: 

“Ik kan er weer tegen, toch?”

Hij ging naast me staan en zonder verder nog een woord te wisselen reden we weg.

 

Aangekomen bij de kruising Rozengracht/Marnixstraat, het was inmiddels weer droog geworden, pakte hij zijn tasje en zijn spiegelei. Hij maakte aanstalten om uit te stappen. Draaide zich nog even om en zei: 

“Ik ga nog even het verkeer regelen, doe je wel voorzichtig?” 

Zonder op een antwoord te wachten was hij weer verdwenen en begaf zich naar het midden van de kruising. Daar passeerde net een tram van lijn 10 op de Marnixstraat. Hij zwaaide met zijn spiegelei en blies op zijn fluit en gaf aan dat de tram door mocht rijden.

Dat heeft hij nog jaren volgehouden.

Opeens was hij verdwenen.

Gewoon weg.

Ik heb nooit gehoord wat er verder is gebeurd met “de man met de pet”