Kroegleven

Vaste klanten:  

Paul Kookwoning

In de jaren zeventig werkte ik in café De Dam, een ouwe bruine kroeg in de Damstraat. In die jaren bestond het publiek uit, laten we maar zeggen, een grote verscheidenheid aan mensen en typetjes.

Meestal was Paul Kookwoning de eerste die binnenkwam.

Paul was in zijn goede tijd portier geweest van De Groote Club, een herensociëteit aan de zijkant van het Paleis in de Paleisstraat. Paul ging er altijd prat op dat hij regelmatig Prins Hendrik aan onderdak had geholpen in ‘zijn’ Groote Club. Het gebeurde in die tijd met de regelmaat van de klok dat de prins weer eens de toegang tot het Paleis op de Dam was ontzegd in opdracht van Koningin Wilhelmina: de dienstdoende marechaussees hadden expliciet opdracht om hem de toegang te weigeren als hij zich daar in ‘kennelijke’ staat aandiende.

Pauls werk daar was eigenlijk een dekmantel voor zijn echte, dagelijkse bezigheden: Paul was druk met het ‘beschermen’ van een aantal dames van lichte zeden. Je mocht vooral niet zeggen dat Paul een pooier was geweest - ondanks zijn 76 jaar kon hij daar witheet om worden.

Paul was al jaren niet meer actief als beschermer. Paul was in ruste. Hij had een klein woninkje op de gracht, recht tegenover het stadhuis en werd onderhouden door Jopie en Ranke Truus, twee dames uit het leven en ook in ruste. Maar twee dames die het slim hadden gedaan: ze hadden uit hun werkzaamheden wat geld overgehouden en dat geïnvesteerd in een ‘kast’. Ik bedoel dus niet een kast waar je kleren in opbergt, nee, zo’n kast waar de dames uit het leven hun werk deden. Ze hielden die kast draaiende door twee jongere knullen het echte werk te laten opknappen. Zo waren Jopie en Ranke Truus verzekerd van een regelmatige stroom van financiële middelen, en de beide dames maakten er een sport van om voor Paul te zorgen - stiekem waren ze nog steeds een beetje verliefd op Paul.

Paul was nog steeds een charmeur en maakte dankbaar gebruik van. Sommigen zouden het misbruik noemen, maar feit was dat de beide dames nog steeds warmliepen voor hem. Ook was er altijd sprake van een soort latente competentiestrijd tussen Jopie en Ranke Truus, en Paul was er een kei in omdat uit te spelen.

Paul had zijn vaste plek in het café. Voor het raam aan een twee persoonstafeltje, ingeklemd tussen het tafeltje, de gokkast en het raam zat hij heel strategisch. Vanaf zijn vaste plek kon hij, zelf ongezien, de boel goed in de gaten houden door het raam, de Damstraat in. Hij kon gelijk de voordeur in de gaten houden en zien wie erbinnen kwam, zodat hij de mensen die hem altijd iets te drinken gaven hartelijk kon begroeten en de mensen van wie hij nooit iets kreeg dood kon kijken. Paul was een einzelgänger geworden in de loop der jaren, een beetje teleurgesteld in het leven maar ook niet genoeg om er al afscheid van te nemen. Daarvoor bood het leven nog te veel kansen.

Hij zag Ranke Truus altijd al aankomen voor ze de kroeg binnenkwam. Als ze er aan kwam wisten de vaste klanten dat ook meteen. Paul begon dan te pruttelen: “Godgloeiendegodgodverdomme, daar heb je der weer, die ouwe temeier!” Als de deur dan openging en Ranke Truus haar entree maakte (nee, Ranke Truus kwam niet gewoon binnen, Ranke Truus maakte haar entree zodat de hele kroeg het wist) zat Paul alweer in zijn rol als charmeur. Paul sprong dan op - voor zover zijn oude ledematen en staat van beneveling dat op dat moment toelieten – begroette Ranke Truus allerhartelijkst en vertelde haar uitgebreid hoe hij ernaar uit had gezien om haar weer te treffen waarop Ranke Truus begon te kirren. Later begreep ik eens van Paul dat Ranke Truus die geluiden produceerde omdat ze van mening was dat dat heel verleidelijk overkwam.

Ranke Truus zag eruit zoals je zou verwachten van iemand die te lang in het leven gezeten had: ze was getooid in een beetje versleten bontjas die ooit wit was geweest, haar opgestoken haar was zo vaak gebleekt met goedkope waterstofperoxide dat het een beetje gelig was geworden en haar gezicht was verstopt onder een dikke laag poeder, en dat alles om maar te verhullen dat de tand des tijds haar ook niet had overgeslagen.

Ranke Truus liep dan op een zo verleidelijk mogelijke manier naar Paul toe. Aan een lange, roze lijn en een met nepglimmertjes afgezet halsbandje zat een aftands wit poedeltje dat minstens dezelfde leeftijd had als zij. Tijdens de begroeting van Ranke Truus schoof Paul dan terloops met zijn voet het wat verkleurde dwergpoedeltje terzijde. Het beestje wilde hem ook enthousiast begroeten, maar dat begroeten mondde vaak uit rijgedrag waar Paul geen zin in had. Fifi, zoals het vierpotig mormel heette, was zo goed als tandeloos. Hij kreeg alleen nog tartaar en leverworst te eten en dronk koffie met veel melk van een schoteltje.

Paul nodigde haar dan uit aan zijn tafeltje en zei vervolgens dat hij haar graag iets te drinken aan wilde bieden. “Maar,” vervolgde hij dan, “De huidige staat van mijn financiële middelen en verplichtingen staan mij niet toe dat ik er - hoe graag ik dat ook zou willen - op een losbandige manier mee omspring. Ik hoop dat je daar begrip voor hebt. Ik zeg het je omdat we elkaar al zo lang kennen, en ik weet dat je mij nooit in verlegenheid zou brengen door daarom op me neer te kijken.” De tekst werd dan uitgesproken met het hoofd enigszins naar voren gebogen en een droevige blik over zijn brilletje heen.

Dat was het moment dat Ranke Truus smolt. Natuurlijk wilde ze Paul niet in verlegenheid brengen, Paul was immers altijd erg goed voor haar en de andere meisjes geweest. Nee, dat was Ranke Truus echt niet vergeten. Ze bestelde vervolgens wat te drinken voor haar en Paul, zei me terloops dat de rekening van Paul maar bij haar opgeteld moest worden zodat hij weer met een schone lei kon beginnen. Tot slot bestelde ze een portie leverworst voor het dwergpoedeltje, dat hijgend stond te wachten op de dingen die komen gingen, waarna ze daar steevast met een blik die heel veel warmte moest uit stralen aan toevoegde: “Neem zelf ook maar wat hoor, jongen!” Na twee consumpties te hebben genuttigd boog Paul zich dan een beetje samenzweerderig voorover, richting Ranke Truus. Hij fluisterde wat in haar oor dat ze op een verleidelijke manier aanbood. Even later stonden ze op en verlieten, iedereen groetend, het pand. Op het laatste moment draaide Paul zich meestal even om en kreeg ik een vette knipoog van hem.

Vaak kwam hij na een paar uur dan weer binnen, een nieuw pak aan, een paar knappe schoenen eronder en geschoren en opgefrist. Dan nam hij plaats aan het tafeltje voor het raam, keek mij wat norsig aan en zei: “Nou, komt er nog wat van? Gewoon hetzelfde wat ik altijd heb - en sta niet zo stom te loeren, ik heb toch niks van je aan?” Ranke Truus had hem meegenomen naar het badhuis, naar de Bijenkorf waar ze hem helemaal in het nieuw had gestoken, hem weer voor de deur van de kroeg afgeleverd en hem nog wat zakgeld meegegeven.

Jopie was de andere dame uit het leven die zich het lot van Paul had aangetrokken. Ook Jopie was een beetje excentriek, maar op een totaal ander manier dan Ranke Truus. Was Ranke Truus de echte ‘Madam’, Jopie was een meid uit het leven, weliswaar het roze leven, maar toch. Was Ranke Truus een beetje kak, dan was Jopie een beetje ordie. Totaal verschillend dus, maar wel alle twee met een zwak voor Paul. Jopie was ook al jaren geleden uit het actieve leven gestapt. Als Jopie nu nog wel eens op haar rug ging dan was dat om uit te rusten, zoals ze dat zelf overal rondbazuinde. Jopie had een zwak voor dieren, dat was zo’n beetje haar passie in het leven geworden toen ze uit het leven stapte. Jopie had dus huisdieren. Veel huisdieren. Een paar katten, wat tamme ratten, een zielige witte muis, een half lamme kauw en een grote papagaai, een ara die kon lullen als Brugman.

Die ara mocht af en toe mee naar buiten. Dat beest zat dan op haar schouder, en zo liep Jopie door de Damstraat in het zomerzonnetje. Jopie trok altijd heel veel bekijks, niet alleen vanwege haar eigen uitdossing maar vanwege het feit dat die ara mee ging op haar schouder. Eerlijk is eerlijk, dat beest zag er altijd schitterend uit. In de volle zon kwamen zijn veren pas goed tot hun recht en was het echt een kleurenpracht. Het lieve dier had, helaas, een makke. Dat beest schold als een ouwe zeeman op alles wat maar een kleurtje had. ‘Teringneger’ was een van zijn meest favoriete kreten. Toen Jopie nog zelf in het leven zat had ze een vaste beschermer, Anton. Hij was de man die op haar paste, en Paul deed de kleine boodschapjes voor haar in die tijd. Anton was een kleerkast van een Arubaan, zo zwart als je nog nooit had gezien. Als Jopie bonje had met die Arubaan (en geloof me, dat gebeurde met de regelmaat van de klok) dan had Jopie het niet meer over Anton, maar alleen nog maar over ‘die teringneger’. Dat beest had dat dus feilloos overgenomen en associeerde alles wat maar een kleurtje had met… juist, ‘teringneger’. Jopie had dan ook vaak iets uit te leggen aan gekleurde landgenoten die er niet van gediend waren door die ‘tering

papagaai’ voor ‘tering neger’ uit te worden gemaakt.

Diezelfde papagaai bestierde bij Jopie thuis het leven. De ara stond op een strategische plek in het woninkje van Jopie, die een verdieping bewoonde boven café Pleinzicht, op de hoek van de Oudekennissteeg en de Oudezijds Voorburgwal met uitzicht op het Oudekerksplein. Het woninkje bestond uit een voorkamer, een tussenkamer en een achterkamer, met daaraan vast een keukentje, en in een uitbouwtje op de veranda was veel later een douche gebouwd. Het plekje van de papagaai was tussen de tussenkamer en de achterkamer, zodat hij zicht had op de voorkamer en net om de hoek kon kijken naar de keuken. Als Jopie dan thuis was hadden ze de godganse tijd ‘goede gesprekken’ met elkaar, Jopie deelde al haar geheimen met die vogel. De hele beestenbende liep door het huis los en kon gaan en staan waar ze wilden. Behalve dan de knaagdieren, dat had ze ook geprobeerd, maar dat werkte niet. De beesten knaagden alles stuk en dat gaf meer ellende dan de vrijheid van die diertjes waard was, dus op kooi dat kleine spul.

De zeven katten werden aangevoerd door een grote Jan, Jans en de kinderen-kater, maar dan zonder kapsones. Eentje die zijn sociale hart op de goede plaats had zitten. Eentje die voor zijn maatjes zorgde. Hoe? Eigenlijk heel eenvoudig: de grote rode kater was in staat om zelf de kasten open te maken en wist precies waar Jopie díe zaken had liggen die hij en zijn kornuiten niet te versmaden vonden. Dit gold ook voor de koelkast die aan het begin van de keuken stond en de halve keuken in beslag nam, en precies in het blikveld van de ara stond.

In geen tijd zag de kater kans de koelkastdeur, liggend op zijn zij, op de grond, open te krijgen. Hij zette dan zijn geslepen nagels in het rubber van de deur aan de onderkant, en friemelde net zolang tot de deur met een grote boog openzwaaide. Binnen twee sprongen zag hij kans het vlees en de kaas naar buiten te werken, waar de overige beestenbende al likkebaardend zaten te wachten. Gezamenlijk deden ze zich te goed aan de inhoud, uiteraard tot groot ongenoegen van Jopie die keer op keer tierend en vloekend door het huis liep als de voorraad weer eens was gereduceerd tot wat voorverpakte vleeswaren.

Dit alles gebeurde in eerste instantie onder aanmoediging van de grote vogel. De ara kende al dat beestenspul bij naam en liet niet na de grote rode kater aan te moedigen bij zijn pogingen tot inbraak van de koelkast. Onder het uitroepen van “Toe maar Karel! Lekker, hoor!” en “Waar is de biefstuk?” werd Karel door de ara aangespoord tot meer haast. Als je met Jopie in de voorkamer aan de koffie zat kon je bijna letterlijk de teksten horen van die papagaai. Op het moment dat Karel dan de koelkast weer open had, gaf de papagaai een afgrijselijke kreet en brulde “Jooooopiiiiieeeee, hij doet het weer!!” Op die kreet sprong Jopie uit haar stoel op, vloog naar de keuken en ging als een volmaakt viswijf tekeer tegen alles wat bewoog, waarop de beestenbende alle kanten op schoot. De papagaai daarentegen werd de hemel in geprezen als de grote redder van de voorraadkast, en kreeg als beloning voor zijn Gestapopraktijken een lekker stuk fruit dat hij uitgebreid ging zitten oppeuzelen in het zicht van de gedupeerde dieren.

Paul deed af en toe nog wel eens een boodschapje voor haar waar hij dan rijkelijk voor werd beloond. Meestal in de vorm van een slof sigaretten en wat geld om zijn rekeningen te betalen. Paul wist de beide dames zo te bespelen dat hij er een goed bestaan aan over hield en de dames het gevoel gaf dat zij de enige in zijn leven waren. Iedereen gelukkig!