Vaste klanten, Jan Graan

Vaste Klanten, 

 Jan Graan 

 

Jan Graan was toen, halverwege de zeventiger jaren, zelf ook achter in de zeventig. Jan had een lang werkzaam en kleurloos leven achter zich als medewerker van de Stadsbank van Lening. Die bank zat vroeger in de Nes, vlak om de hoek van de Damstraat.

Jan Graan kwam al ruim vijfenveertig jaar elke werkdag binnen om een paar borrels te nemen na afloop van zijn werk. Soms, als zijn financiën het toelieten, kwam Jan ook weleens tussen de middag binnen lopen voor een broodnodige opkikker. Toen Jan gestopt was met werken was dat geen reden om met die gewoonte te stoppen.

Ik kende Jan al vanaf mijn prille jeugd, toen ik nog als jong jochie af en toe mee mocht met mijn ouders als er weer eens wat te vieren viel. Hij stond er toen op om met meneer Graan te worden aangesproken. Later werd het Ome Jan, dat was in de tijd dat ik op school zat en hij niet meer wilde dat ik meneer zei. “We kennen elkaar al zo lang, jongen, dat ik me gewoon een beetje familie van je voel. Dus, als je het met een beetje respect kan zeggen, ben ik voortaan je Ome Jan”. Dat was zijn argumentatie en daar was geen discussie over mogelijk. Ome Jan, zoals hij vanaf dat moment door mijn leven ging, was toen al redelijk beneveld. De mate van beneveling was voor Ome Jan altijd bepalend voor de diepgang van de gesprekken. Nog later, toen ik mijn intrede maakte als barkeeper in het etablissement, vond hij ook dat ‘Ome’ niet meer kunnen. Hij nam me op een gegeven moment apart en zei me dat ik hem niet langer meer met ‘Ome’ aan moest spreken. De verhoudingen waren veranderd. Hij was de klant en ik de bediende. Er was dus niet langer spraken van een ‘familierelatie’ in zijn ogen, maar we waren vanaf dat moment gelijkwaardig en dus moest ik hem ook zo aanspreken. Gewoon Jan was voldoende. Dus vanaf dat moment was het gewoon ‘Jan’.

Zoals ik al zei kwam Jan, ook toen hij gestopt was met werken, nog elke dag een ‘vrachtje’ halen. Met het stijgen van zijn leeftijd daalde de tolerantie van zijn lijf voor alcohol en nam de frequentie waarmee hij het café bezocht toe. Was het eerst alleen af en toe tussen de middag, nu werd dat al snel een paar keer in de week, ook ’s morgens bij het openen. Eerst voor een kop koffie en al snel werd daar een vieu’tje naast gezet, met als gevolg dat hij om tien uur ’s morgens al behoorlijk aangeschoten het pand verliet. Vervolgens was hij rond de klok van twaalf uur, half één weer present voor het volgende bedrijf. Na een half uur had hij er dan snel een aantal borrels in gegooid waarna hij het leven weer aankon.

In de tijd dat ik pas begonnen was in het café in de Damstraat kwam zijn vrouw te overlijden. Jan kwam nu ook tegen bitteruur nog een vrachtje halen. Hij was compleet stuurloos geworden. Vergat zijn rekeningen te betalen, vervuilde, betaalde geen huur meer en was minstens driemaal per dag als een balletje. Binnen een half jaar waren zijn schulden zó hoog opgelopen dat hij zelf geen idee meer had wat er aan de hand was. Dit kon niet langer doorgaan zo, de woningbouwvereniging stond op het punt om hem eruit te zetten en dan waren de rapen pas echt gaar.

Goede raad was duur. Met zijn kinderen had hij al in geen jaren contact gehad en na de dood van zijn vrouw had niemand zich meer om die ouwe, vieze alcoholist bekommerd. Ik besloot met hem te gaan praten op een moment dat hij nuchter was. Ik sprak met hem af dat ik zijn AOW-uitkerinkje zou beheren en ervoor zou zorgen dat hij in zijn huis kon blijven wonen. Het regelen kostte ons, mijn vrouw en mij, best veel tijd, maar we kregen het voor elkaar. Zijn eten kreeg hij via de Mensa: de jongelui die de ‘eetschuur voor studenten’ runden aan de overkant in de Damstraat (waar nu het hoofdkantoor is van het Leger des Heils) trokken zich zijn lot ook aan.

Al met al leidde Jan, binnen de mogelijkheden, een redelijk rustig en regelmatig bestaan. Ik gaf hem elke week zijn zakgeld, zorgde ervoor dat hij fatsoenlijke kleren aan had en dat zijn rekeningen in de kroeg betaald werden. Om die man, op die leeftijd en met die achtergrond, nog van de drank af te krijgen was onbegonnen werk. Ik zag het meestal wel aankomen als hij dreigde om te vallen - ik had met hem afgesproken dat ik bepaalde wanneer hij genoeg had gehad voor die dag. Eigenlijk gaf hij het zelf aan, maar dan zonder daar echt erg in te hebben.

Jan had namelijk de onhebbelijke gewoonte om op alles wat gezegd werd en wat hem niet beviel te antwoorden met: “Krijg effe lekker de tyfus!” Te pas en te onpas kwam dat over zijn lippen rollen. Als hij een paar borrels op had werd hij steeds stiller, en werd het “Krijg effe lekker de tyfus” gereduceerd tot “Krijg de tyfussss”. Na nog wat borrels was het enige wat er nog uit kwam: “TYFSSSSSSSSSSSSSS” en dan met de nadruk op het sissende gedeelte dat klonk als het geluid van een pissige slang. Meestal had ik hem voor die tijd de deur al uitgewerkt.

De dag dat ik de overstap maakte van de horeca naar het GVB was de dag dat Jan Graan werd opgenomen in het Andreas Ziekenhuis met een vergevorderde leveraandoening. Ik werd gebeld door de behandelend artsen omdat Jan dat gevraagd had. Er was geen land met hem te bezeilen. De artsen wilden hem niet laten gaan en Jan wilde alleen blijven als hij een borrel kreeg. Mijn vrouw en ik zijn toen naar het ziekenhuis gegaan, we hebben onderweg nog snel een paar nieuwe pyjama’s gekocht. We hebben de artsen ervan kunnen overtuigen dat het geen enkele zin had om hem droog te zetten. Sterker nog: dat zou zijn ellende en die van het verplegend personeel alleen maar vergroten. Ik had voor de zekerheid alvast een kan jenever (echte Olifant, dat was het enige merk dat hij vertrouwde) meegenomen. Afgesproken werd dat hij twee á drie borrels per dag mocht hebben. De fles werd in de patiëntenkeuken in de koelkast geplaatst, want Jan z’n borrel moest ijs- en ijskoud zijn.

Zijn prognose was niet al te best, het liet zich aanzien dat hij nog een week of drie te gaan had. Die twee à drie borrels per dag waren natuurlijk niet genoeg, al op de derde dag belde de verpleging ons om te melden dat hij door zijn voorraad heen was en dat ze niet begrepen wat hij zei. “Het klinkt een beetje als een lekkende stoomketel. U weet wel, zo’n sissend geluid!”

Mijn vrouw en ik hebben nog een paar pogingen ondernomen om zijn kinderen weer aan zijn ziekbed te krijgen. Alleen zijn oudste dochter kwam even kijken of hij zijn spaarbankboekje soms mee had genomen naar het ziekenhuis, want ze konden het nergens vinden. Diezelfde dag overleed Jan, vijf dagen nadat hij was opgenomen. Hij overleed zoals hij de laatste jaren had geleefd: alleen.

Ik heb de verpleegster pas na Jans dood verteld wat hij nou eigenlijk zei. Het mens heeft zich rot gelachen.